[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 augustus 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 11 mei 1999 vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid verhoogd naar een percentage van 80 tot 100%. In hetzelfde besluit heeft gedaagde appellant per 9 oktober 2000 weer ingedeeld in de klasse 15 tot 25%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 januari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 30 mei 2002, AWB 01/412 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.M.E.C. Bertens, advocaat te Eindhoven, bij beroepschrift van 8 juli 2002, met bijlagen, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gemachtigde van appellant heeft in het vervolg van de procedure nog enkele stukken overgelegd, waarop door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts I.F.D. van den Bold inhoudelijk is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2004 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bertens-van Kuijk, en waar namens gedaagde - met voorafgaand bericht - niemand is verschenen.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 9 oktober 2000, de in dit geding uitsluitend van belang zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van gedaagde in rechte stand kan houden.
Met overneming van de overwegingen in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is ingebracht, met name het overzichtjournaal van appellants huisarts over de periode 1977-2002 en de medische en arbeidskundige rapporten van reintegratiebedrijf Argonaut levert, zoals ook door Van den Bold in diens reactie van 6 november 1992 gemotiveerd is aangegeven, naar het oordeel van de Raad geen nieuwe relevante medische feiten op die aanleiding kunnen geven de door gedaagde uitgevoerde medische beoordeling voor onjuist te houden.
Ook aan het summiere rapport van 19 juni 2003 opgesteld door de arts E. Rekkers van het Regionaal Indicatie-orgaan Eindhoven ten behoeve van een aanvraag voor een vervoersvoorziening, kan de Raad niet het gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien, nu in dit rapport eerder sprake is van een opsomming van de door appellant ervaren lichamelijke beperkingen en niet naar voren komt dat de arts een objectief medisch onderzoek verricht heeft om de door appellant gemelde beperkingen te onderbouwen.
De Raad heeft dan ook geen aanleiding gevonden - zoals door appellant verzocht - om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier en uitsgesproken in het openbaar 11 mei 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.