ECLI:NL:CRVB:2004:AP2851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3686 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit UWV inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het bezwaar van H. Navruz tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. De rechtbank Rotterdam had eerder het bezwaar van Navruz ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep moest nu beoordelen of de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was vanwege termijnoverschrijding. De Raad constateert dat het primaire besluit van 24 december 1999 op de juiste wijze bekendgemaakt was en dat de termijn voor het indienen van bezwaar overschreden was. Navruz had een voorlopig bezwaarschrift op 14 januari 2000 verzonden, maar de rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was gemaakt dat dit bezwaarschrift daadwerkelijk door het Uwv was ontvangen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het risico van niet-aangetekende verzending voor rekening van de afzender komt. De Raad wijst erop dat de bezwaartermijn van openbare orde is, wat betekent dat de rechter deze ambtshalve moet toetsen, ongeacht de standpunten van de partijen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van Navruz niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

02/3686 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
H. Navruz, wonende te Vlaardingen, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 december 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, naar aanleiding van het verzoek van appellant om voortzetting met ingang van 31 december 1999 onveranderd vastgesteld op 15 tot 25%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 31 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 31 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 20 juni 2002, reg.nr.: WAO 01/1228-KRD, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en - met bepaling dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit - het bezwaar tegen het besluit van 24 december 1999 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten aan appellant.
De gemachtigde van appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van een aantal bijlagen hoger beroep ingesteld en heeft voorts bij brief van 8 oktober 2002 een nader stuk overgelegd.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend. Hierop heeft de gemachtigde van appellant op 2 april 2003 gereageerd, hetgeen gedaagde aanleiding heeft gegeven bij brief van 11 april 2003 zijnerzijds een reactie in te sturen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 13 april 2004, waar partijen
- met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt vast dat in de bezwaarprocedure naar aanleiding van de brief van de gemachtigde van appellant van 17 juli 2000, waarin zij melding maakte van toezending aan gedaagde van het voorlopig bezwaarschrift op 14 januari 2000 en verzocht om toezending van de gedingstukken, wel correspondentie is gevoerd tussen partijen omtrent de indiening van het bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 24 december 1999, maar dat in het bestreden besluit aan de ontvankelijkheid van het bezwaar geen - uitdrukkelijke - overwegingen zijn gewijd. Eerst bij de behandeling van het beroep in eerste aanleg heeft de rechtbank de ontvankelijkheid van dit bezwaar ambtshalve aan de orde gesteld, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot het in rubriek I van deze uitspraak weergegeven dictum van de uitspraak van de rechtbank.
Aan haar uitspraak heeft de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd:
"Blijkens de gedingstukken heeft verweerder op 24 december 1999 een primair besluit genomen.
Bij brief van 17 juli 2000 heeft verweerder aan gemachtigde van eiser aan verweerder medegedeeld dat zij reeds op
14 januari 2000 een voorlopig bezwaarschrift heeft toegezonden. Zij verzoekt verweerder derhalve om toezending van alle gedingstukken.
Bij brief van 21 juli 2000 heeft verweerder aan gemachtigde van eiser bericht dat zij nimmer een voorlopig bezwaarschrift hebben ontvangen. Verweerder heeft derhalve verzocht een afschrift te sturen van het voorlopig bezwaarschrift van 14 januari 2000 alsmede stukken waaruit blijkt dat het voorlopig bezwaarschrift ook daadwerkelijk aan hen is gestuurd.
Bij brief van 31 juli 2000 heeft gemachtigde van eiser een kopie aan verweerder gezonden van het voorlopig bezwaarschrift van 14 januari 2000 alsmede van de bevestiging van Falk Courier.
Verweerder heeft vervolgens aan gemachtigde van eiser de ontvangst - op 3 augustus 2000- van een kopie van het bezwaarschrift bevestigd. Op basis van de kopieën - zoals toegezonden door gemachtigde van eiser - heeft verweerder geconcludeerd dat het voorlopig bezwaarschrift van 14 januari 2000 door de koerier is bezorgd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens het bezwaar van eiser (op inhoudelijke gronden) ongegrond verklaard."
Ter zitting van de rechtbank op 29 maart 2002 heeft de gemachtigde van appellant een toelichting verstrekt op de werkwijze met betrekking tot de verzending van haar stukken per koeriersdienst. Blijkens het proces-verbaal van die zitting komt de koeriersdient de stukken na 16.30 uur ophalen en garandeert deze dienst versturing van het poststuk op de volgende werkdag voor 09.00 uur. De gemachtigde geeft aan de koerier een bevestiging mee en ontvangt de volgende dag de alsdan door de koerier ondertekende bevestiging als bewijs van bezorging retour.
Onder vermelding van de vaste jurisprudentie van de Raad dat het risico van het niet-aangetekend verzenden van een poststuk in beginsel voor rekening van afzender dient te komen, heeft de rechtbank vastgesteld dat uit de overgelegde ontvangstbevestiging van Falk Courier met als ondertekeningsdatum 14 januari 2000 niet blijkt dat, wanneer en waar de bezorging van het daarin vermelde poststuk heeft plaatsgevonden en dat tevens niet blijkt dat gedaagde voor ontvangst heeft getekend. Vervolgens heeft de rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar het volgende overwogen en geoordeeld:
"Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan de hand van de door de koerier ondertekende bevestiging van 14 januari 2000 niet aannemelijk is gemaakt dat bezorging en ontvangst van het bezwaarschrift daad- werkelijk op 14 januari 2000 heeft plaatsgevonden. Het risico dat is genomen om het bezwaarschrift per Falk Courier te verzenden dient dan ook voor rekening van eiser te komen. Niet geoordeeld kan worden dat (de gemachtigde van) eiser niet in verzuim is geweest. Verweerder had derhalve het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk dienen te verklaren".
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant in de eerste plaats betoogd dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank is immers volgens de gemachtigde buiten de grondslag van de vordering getreden, waardoor appellant in een slechtere positie is komen te verkeren dan hij op grond van het bestreden besluit had, nu hem alsnog de toegang in rechte wordt ontzegd in die zin dat zijn zaak alsnog niet inhoudelijk wordt beoordeeld. Subsidiair heeft de gemachtigde gesteld dat gedaagde in dit geval uitging van tijdige ontvangst van het bezwaarschrift en dat het voorlopig bezwaarschrift bij hem in het ongerede was geraakt. Ten slotte heeft de gemachtigde meer subsidiair en voor het geval dat zou moeten worden uitgegaan van de toepasselijkheid in dit geval van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb gewezen op enkele uitspraken van rechtbanken inzake verzending van poststukken per koeriersdienst, alsmede op een beroepschrift van een collega in een vergelijkbare zaak bij een andere rechtbank, welke eveneens de verzending van een poststuk door Falk Courier B.V. betreft. In dit beroepschrift is ten aanzien van de toepassing van evengenoemd artikellid met een beroep op de op 1 juni 2000 in werking getreden wijziging van de Postwet aangevoerd dat onder het begrip “post” en “bezorging ter post” ook bezorging door Falk Courier B.V. dient te worden verstaan.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de bezwaartermijn van openbare orde is, zodat de rechtbank deze ambtshalve toetst, en dat hij niet heeft erkend dat het voorlopig bezwaarschrift door hem is ontvangen. Wat betreft de verzending van stukken per koeriersdienst heeft gedaagde gewezen op de uitspraak van de Raad van 26 juni 2002
(USZ 2002,250; LJN:AE6080).
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat tussen partijen niet is bestreden dat het primaire besluit van 24 december 1999, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, op die dag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, dat, indien de lezing van de gemachtigde van appellant met betrekking tot de bezorging van het voorlopig bezwaarschrift van 14 januari 2000 niet wordt gevolgd, met de toezending van een afschrift van dat bezwaarschrift bij brief van de gemachtigde van 31 juli 2000 de op grond van de artikelen 6:7 tot en met 6:9 van de Awb geldende termijn voor het maken van bezwaar is overschreden en dat voor deze termijnoverschrijding geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, welke aanleiding zouden behoren te geven tot toepassing van artikel 6:11 van de Awb. De Raad is voorts met gedaagde van oordeel dat de bezwaartermijn van openbare orde is, zodat de rechter de vraag of deze termijn in acht is genomen zonodig ambshalve - en derhalve ongeacht welk oordeel ter zake door het bestuursorgaan bij de beslissing op bezwaar al dan niet uitdrukkelijk is gegeven - dient te beantwoorden.
Wat de subsidiaire grondslag van het hoger beroep betreft heeft ook de Raad, evenals de rechtbank, niet kunnen vaststellen dat gedaagde op enig moment de tijdige ontvangst van het voorlopig bezwaarschrift van 14 januari 2000 heeft erkend. In dit verband onderschrijft de Raad hetgeen gedaagde in zijn brief van 11 april 2003 heeft gesteld, te weten dat de mededeling van gedaagde dat het voorlopig bezwaarschrift ergens in het ongerede is geraakt, niet de conclusie rechtvaardigt dat dit geschrift wel is ontvangen bij gedaagde doch in zijn organisatie zoek is geraakt.
Ten aanzien van hetgeen de gemachtigde van appellant met betrekking tot de verzending van poststukken per koeriersdienst meer subsidiair heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gezien voor een ander oordeel dan is neergelegd in zijn jurisprudentie ter zake, zoals deze blijkt uit zijn uitspraak van 5 september 1997 (AB 1998,34) en zijn ook door gedaagde vermelde en hiervoor genoemde uitspraak van 26 juni 2002. In deze laatste uitspraak heeft de Raad naar aanleiding van het ook in die zaak gedane beroep op de wijziging van de Postwet met ingang van 1 juni 2000 geen aanleiding gezien de vaste jurisprudentie met betrekking tot de verzending per koeriersdienst, waarbij de Raad wees op een uitspraak van de Hoge Raad van 10 augustus 2001 (JB 2001,267), niet langer van toepassing te achten. Daarbij oordeelde de Raad dat bij verzending per post langs conventionele weg via thans TPG is voorzien in een wettelijk geregelde universele dienst welke aan strikte kwaliteitsnormen dient te voldoen en waarbij vragen omtrent de tijdigheid van de verzending in het kader van artikel 6:9 van de Awb op eenvoudige en doorgaans betrouwbare wijze kunnen worden beantwoord. In het onderhavige geval is overigens de datering van het besluit in primo en de bezwaartermijn gelegen voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Postwet.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.