ECLI:NL:CRVB:2004:AP2893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4552 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die met ingang van 6 januari 2000 was ingetrokken door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking was gebaseerd op de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op dat moment minder dan 15% was. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. T.A. Vis, heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 4 mei 2004 is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, en was ook de gedaagde partij vertegenwoordigd door mr. B.M. Kleijs. Daarnaast was drs. T. Balla, een gewezen psychiater, aanwezig om zijn bevindingen te delen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit van de gedaagde partij in rechte stand kan houden. De Raad oordeelde dat de belastbaarheid van appellant correct was beoordeeld op basis van het belastbaarheidspatroon van 26 augustus 1999, opgesteld door verzekeringsarts H.R. van der Wiel. De Raad vond dat de beschikbare gegevens voldoende informatie boden over de gezondheidstoestand van appellant op de relevante datum.

De Raad heeft ook de informatie van de behandelend sector in overweging genomen, maar vond geen aanleiding voor een nader medisch onderzoek. Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies, waardoor de intrekking van de WAO-uitkering gerechtvaardigd was. De uitspraak werd gedaan op 15 juni 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4552 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 februari 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 6 januari 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Bij besluit van 31 augustus 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 24 juli 2002, reg. nr. SBR 01/1906, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. T.A. Vis, advocaat te Bilthoven, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Nadien zijn namens appellant nadere stukken ontvangen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 mei 2004, waar appellant in persoon verscheen, bijgestaan door mr. Vis voornoemd en waar namens gedaagde is verschenen mr. B.M. Kleijs. Voorts is namens appellant opgeroepen en verschenen drs. T. Balla, gewezen psychiater.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 6 januari 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen, met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad dat de belastbaarheid van appellant met het belastbaarheidspatroon van 26 augustus 1999, opgemaakt door verzekeringsarts H.R. van der Wiel, niet is overschat.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat gedaagdes (bezwaar)verzekeringsarts de bevindingen van de op verzoek van gedaagdes verzekeringsarts Van der Wiel op 22 september 1999 uitgevoerde psychiatrische expertise door psychiater T. Balla, waarvan met het rapport van 7 oktober 1999 verslag is gedaan, heeft betrokken bij zijn oordeelsvorming. Anders dan namens gedaagde is betoogd acht de Raad het onderzoek van Balla voldoende zorgvuldig en deugdelijk tot stand gekomen en ziet hij geen aanleiding om de bevindingen van Balla als verwoord in het rapport van 7 oktober 1999 in twijfel te trekken. Derhalve kon en mocht Van der Wiel deze bevindingen bij zijn oordeelsvorming betrekken. De door Balla, als deskundige, verstrekte mondelinge toelichting op het door hem uitgevoerde onderzoek naar de psychische belastbaarheid van appellant aan de hand van de namens gedaagde gestelde vragen ter terechtzitting leidt niet tot een andere opvatting.
Ten aanzien van de namens appellant verstrekte informatie van de behandelend sector, overweegt de Raad dat uit deze stukken niet blijkt dat appellant ongeschikt is om arbeid te verrichten op de in geding zijnde datum, noch dat onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de beperkingen van appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid op de in geding zijnde datum. De Raad ziet in deze stukken evenmin aanleiding een nader medisch onderzoek in te stellen.
Uitgaande aldus van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad voorts niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies niet zou kunnen vervullen.
Op grond van vorengaande kan het bestreden besluit in rechte stand houden en komt de aangevallen uitspraak derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.