ECLI:NL:CRVB:2004:AP2902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4714 WAOCON
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante, vertegenwoordigd door mr. E.G.W. Hendriks, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin haar bezwaar tegen een besluit van het Uwv niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn van zes weken was ingediend, zonder dat er omstandigheden waren die een verschoonbare termijnoverschrijding rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 april 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. D. Veugen. De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 27 maart 2001, waartegen appellante bezwaar maakte, tijdig was ontvangen en dat de termijn voor het indienen van bezwaar op 9 mei 2001 eindigde. De Raad concludeert dat het bezwaar van appellante, ingediend op 18 mei 2001, te laat was en dat de rechtbank terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Appellante voerde aan dat zij tijdig bezwaar had gemaakt en dat er toezeggingen waren gedaan door een medewerker van gedaagde, de heer Stollman, die haar in de veronderstelling hadden gebracht dat zij in haar bezwaar ontvangen zou worden. De Raad oordeelt echter dat er onvoldoende bewijs is voor deze toezeggingen en dat appellante niet binnen de wettelijke termijn een bezwaarschrift had kunnen indienen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

02/4714 WAOCON
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat te Hoensbroek, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 juli 2002, reg.nr.: AWB 01/1433 WAO Z, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 april 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. D. Veugen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft gedaagde een bedrag van ƒ 42.443,17 aan onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) over de periode 1 januari 1998 tot 1 maart 2001 van appellante teruggevorderd.
Onder -gewijzigde- dagtekening van 24 april 2001 heeft gedaagde genoemd besluit opnieuw aan appellante verzonden.
Bij besluit van 19 september 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het door appellante -bij brief van 18 mei 2001- tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2001 alsnog niet-ontvankelijk geacht op de grond dat het bezwaarschrift buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn van zes weken is ingediend, terwijl niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. In verband daarmee heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank beslist over het griffierecht en de proceskosten.
In hoger beroep is namens appellante betoogd dat de rechtbank appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij tijdig, binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn, bezwaar heeft aangetekend tegen het besluit van 24 april 2001. Voorts stelt appellante dat aan haar door gedaagdes medewerker, de heer Stollman, toezeggingen zijn gedaan als gevolg waarvan appellante thans van mening is dat zij moet worden ontvangen in haar bezwaar. Tot slot beroept appellante zich op het feit dat gedaagde haar wel heeft ontvangen in haar bezwaar.
Anders dan namens appellante is betoogd, is de Raad van oordeel dat het onder dagtekening van 24 april 2001 aan appellante verzonden schrijven van gedaagde niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb nu dit schrijven, qua inhoud en strekking, identiek is aan het - onbetwist door appellante ontvangen - besluit van
27 maart 2001, en derhalve niet gericht is op enig rechtsgevolg. Het enkele feit dat sprake is van een gewijzigde datumstempel maakt dit niet anders. Dit heeft tot gevolg dat tegen gedaagdes schrijven van 24 april 2001 geen bezwaar als bedoeld in de zin van de Awb open staat en dat het door appellante bij brief van 18 mei 2001 gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen dit schrijven, derhalve niet-ontvankelijk is.
De Raad merkt hierbij nog op dat ook indien en voor zover sprake zou zijn geweest van door de heer Stollman gedane toezeggingen met betrekking tot het -opnieuw- aanvangen van de bezwaartermijn met verzending van het schrijven van
24 april 2001, dit niet kan leiden tot een andersluidend oordeel gelet op de wettelijke bepalingen ingevolge de Awb, met betrekking tot het besluitbegrip en het maken van bezwaar.
Voor zover het voormelde bezwaar van appellante geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 27 maart 2001 overweegt de Raad als volgt.
Nu de ontvangst van het besluit van 27 maart 2001 niet in geding is, is de termijn waarbinnen tegen dit besluit bezwaar kon worden gemaakt, gelet op het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb aangevangen op 28 maart 2001 en, gegeven het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb, geëindigd op 9 mei 2001. Derhalve is de brief van appellante van 18 mei 2001, inhoudende het tegen evenvermeld besluit gemaakte bezwaar - door gedaagde ontvangen op 22 mei 2001- eerst na afloop van de bezwaartermijn ingediend. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Voor zover appellante van mening is dat er toezeggingen zijn gedaan door de heer Stollman op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding stelt de Raad vast dat hiervan uit de stukken, waaronder het verhandelde ter zitting van de rechtbank van 25 juni 2002, waarin de heer Stollman als getuige een nadere verklaring heeft afgelegd, niet, althans onvoldoende, is gebleken. Nu appellante zich niet kon verenigen met dit besluit ziet de Raad trouwens niet in waarom appellante niet binnen de wettelijke termijn van zes weken, en al dan niet gelijktijdig met haar -telefonisch- verzoek aan de heer Stollman, een -voorlopig- bezwaarschrift had kunnen indienen, ten einde zekerheid te verkrijgen over de tijdigheid van het bezwaar.
Het voorgaande leidt er toe dat, nu gedaagde na heeft gelaten appellante in haar bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, de rechtbank dit terecht alsnog ambtshalve heeft gedaan, aangezien de wettelijke voorschriften met betrekking tot de termijn voor het indienen van bezwaar of beroep van openbare orde zijn.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.