ECLI:NL:CRVB:2004:AP2926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4786 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die zijn werkzaamheden als schoonmaker wegens hartklachten had gestaakt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, die de belastbaarheid van appellant had beoordeeld. Appellant betwistte deze beoordeling en voerde aan dat de bezwaarverzekeringsarts niet had mogen concluderen zonder overleg met zijn behandelend cardioloog. De Raad overweegt dat de bezwaarverzekeringsarts, rekening houdend met de medische informatie, de belastbaarheid van appellant adequaat had vastgesteld. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beperkingen zoals vastgesteld door de bezwaarverzekeringsarts. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt eveneens niet betwist. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

02/4786 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 31 juli 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 01/2014 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 14 november 2002 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 april 2004, waar appellant, met schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. van den Os, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 13 maart 1995 zijn voltijds verrichte werkzaamheden van schoonmaker wegens hartklachten gestaakt. Na ommekomst van de zogeheten wachttijd van 52 weken, gedurende welke appellant ziekengeld heeft ontvangen, heeft gedaagde bij besluit van 1 maart 1996 geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25 respectievelijk 15% bedroeg. De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 maart 1998, daarbij doorslaggevende betekenis toekennend aan het rapport van 16 juni 1997 van de door haar als deskundige geraadpleegde cardioloog prof. dr. F.W.A. Verheugt, als haar oordeel gegeven dat gedaagde bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag is uitgegaan. Onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep heeft de rechtbank het besluit van 1 maart 1996 vernietigd. Daarop heeft gedaagde aan appellant bij besluit van 17 december 1999, na opnieuw medisch en arbeidskundig onderzoek te hebben ingesteld, met ingang van 11 maart 1996 alsnog uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Door wetswijziging is de AAW-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1998 vervallen. De WAO-uitkering heeft gedaagde bij besluit van 3 mei 2000 met ingang van 16 mei 2000 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsonge- schiktheid op minder dan 15% moest worden gesteld. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 2 november 2001 ongegrond verklaard. De medische grondslag van het bestreden besluit steunt op het in de bezwaarfase van de besluitvorming bij aanvullend rapport van 11 mei 2001 gegeven oordeel van de bezwaar- verzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans. Deze heeft naar aanleiding van van de behandelend cardioloog B.T.J. Meursing ontvangen inlichtingen de voor appellant geldende medische beperkingen (verder) aangescherpt. De bezwaar- arbeidsdeskundige G.C. van Welzenis is bij rapport van 9 juli 2001 tot de conclusie gekomen dat van de eerder voor appellant als zijnde geschikt geselecteerde functies nog drie resteerden. Daarmee zou appellant een zodanig inkomen kunnen verwerven dat hij geen verlies aan verdiencapaciteit zou lijden.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Voorts heeft de rechtbank de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt geacht. Daarop is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts Hofmans zijn conclusie met betrekking tot de belastbaarheid van appellant niet had mogen trekken zonder overleg met de behandelend cardioloog. Daartoe heeft appellant in het bijzonder gewezen op de brief van 9 maart 2001 van deze cardioloog. Daarin is vermeld dat appellant geschikt is te achten voor alledaagse activiteiten zoals wandelen in een rustig tempo, trap oplopen in een rustig tempo, maar niet geschikt is voor enige werksituatie. Hieraan heeft appellant de conclusie verbonden dat de uitspraak van de rechtbank, die is afgegaan op de opvattingen van de bezwaarverzekeringsarts, een adequate motivering ontbeert.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. De Raad wijst erop dat de bezwaarverzekeringsarts, rekening houdend met de brief van 9 maart 2001 en de daarin vermelde resultaten van uitgevoerd cardiologisch onderzoek, de belastbaarheid van appellant heeft aangepast. In zijn rapport van 11 mei 2001 heeft de bezwaarverzekeringsarts ook naar behoren en inzichtelijk gemotiveerd waarom de medische toestand het toeliet dat appellant voor lichte fysieke arbeid geschikt was te achten. Gelet hierop vermag de Raad in het onderhavige geval niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts over de bij het verrichten van arbeid geldende medische beperkingen afwijkt van de opvatting van de behandelend specialist, al reden voor de bezwaarverzekeringsarts had moeten zijn om met die specialist contact op te nemen.
Met de rechtbank ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de door de bezwaar- verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen. In beroep noch in hoger beroep heeft appellant medische informatie ingezonden die daarvoor aanleiding geeft.
Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ontmoet bij de Raad geen bezwaren. De Raad heeft daarbij nog in aanmerking genomen dat de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de (overblijvende) geselecteerde functies door de bezwaarverzekeringsarts opnieuw zijn beoordeeld en dat hij zich heeft kunnen vinden in het bij rapport van 15 maart 2000 gegeven oordeel daaromtrent van de verzekeringsarts, dat die overschrijdingen aan het vervullen van de functies door appellant niet in de weg staan. Mede gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende belastingpatronen van die functies heeft de Raad geen reden daar anders over te oordelen.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.