E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 januari 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, per 5 november 2000 ongewijzigd wordt voortgezet.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 5 november 2001, onder wijziging van de arbeidskundige grondslag, ongegrond verklaard.
Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank Breda bij haar uitspraak, reg.nr: 01/2078 WAO, van 19 juli 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 april 2004 zijn namens appellant de brief van 27 maart 2001 van neuroloog B. Feenstra en de brief van
31 januari 1995 van neuroloog M. Thomas overgelegd.
Gedaagde heeft daarop gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de Raad van 27 april 2004 waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen.
Appellant is op 13 november 1994 uitgevallen met pijnklachten aan beide handen en schouder. Appellant heeft een uitkering ingevolge de WAO, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 5 november 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, waarvan de monteur koffiezetters hangende bezwaar is vervallen en waarvoor de functie van medewerker handmontage in de plaats is gekomen. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies van assemblagemedewerker, medewerker handmontage en fotolaborant, met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 21,2%, hetgeen heeft geleid tot gedaagdes bestreden besluit waarbij het besluit om appellants WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% ongewijzigd voort te zetten is gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische situatie is onderschat en dat zijn klachten en beperkingen in vergelijking met 1999 zijn toegenomen. Hij is voorts van mening dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen. Daarnaast acht appellant de hem voorgehouden functies wegens de daaraan verbonden eisen ten aanzien van het hand- en vingergebruik en vanwege zijn nek- en schouderklachten niet passend.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
De rechtbank heeft overwogen dat bij appellant niet te geringe beperkingen zijn vastgesteld door de verzekeringsartsen en dat zij op de hoogte waren van appellants klachten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen informatie heeft overgelegd die leidt tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant evenmin informatie heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat appellants klachten op 5 november 2000 verergerd waren. De rechtbank heeft in verband daarmee geoordeeld dat er geen aanleiding was tot het benoemen van een deskundige.
De Raad ziet geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank en heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts R. van der Vlies blijkens zijn rapport van 6 november 2000 eigen onderzoek en dossieronderzoek heeft verricht op basis waarvan de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant bekend is met een neurologische aandoening en dat er geen duidelijke verslechtering is opgetreden in vergelijking tot de eerdere onderzoeksbevindingen. Hij heeft daarom geen aanleiding gezien om appellant meer beperkt te achten dan bij de eerdere rapportage verzekeringsarts van 15 november 1996 is aangenomen. Van der Vlies heeft zich bij zijn onderzoek mede gebaseerd op de bevindingen van neuroloog H. Wouters van 14 december 1999, die was ingeschakeld in een eerdere procedure tussen partijen bij deze Raad. Die deskundige kon zich verenigen met de in het rapport van 15 november 1996 beschreven belastbaarheid. De verzekeringsarts heeft voorts informatie ingewonnen bij neuroloog B. Feenstra waarnaar appellant ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts was verwezen.
B. Feenstra heeft gereageerd bij brief van 27 november 2000 en heeft daarbij gevoegd zijn brief aan de huisarts van 15 november 2000. De bezwaarverzekeringsarts L. Greveling heeft de bevindingen van de verzekeringsarts blijkens het rapport van 23 april 2001 bevestigd, waarbij de bezwaarverzekeringsarts tevens rekening heeft gehouden met de beperkingen van de rug die B. Feenstra heeft genoemd in zijn brief van 15 november 2000. Dit heeft echter niet geleid tot wijziging van het belastbaarheidspatroon omdat de beperkingen volgens de bezwaarverzekeringsarts geacht worden binnen de vastgestelde belastbaarheid te blijven. De Raad is van oordeel dat het onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. De Raad heeft in de gedingstukken en in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten aangetroffen die leiden tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
De in hoger beroep namens appellant overgelegde brief van 27 maart 2001 van neuroloog B. Feenstra, waarin deze schrijft dat hij appellant eenmalig op 9 november 2000 heeft gezien en niet kan vertellen of appellants situatie sinds 1999 is verslechterd en de brief van 31 januari 1995 van neuroloog M. Thomas, welke reeds deel uitmaakte van de door gedaagde overgelegde gedingstukken, geven de Raad evenmin aanleiding tot een ander oordeel te komen dan dat van de rechtbank, nu deze gegevens geen ander licht werpen op appellants medische situatie op 5 november 2000.
Uitgaande van de juistheid van de ten aanzien van appellant in aanmerking genomen medische beperkingen staat voorts ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellant, nadat bezwaarverzekeringsarts L. Greveling in het rapport van 23 april 2001 heeft geconcludeerd dat de functie van monteur koffiezetters dient te vervallen, terecht in staat is geacht tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de hem voorgehouden functies van assemblagemedewerker, medewerker handmontage en fotolaborant. Daarbij heeft de Raad acht geslagen op de in de rapportage FIS-overleg van
22 oktober 2001 door bezwaarverzekeringsarts Greveling in overleg met de arbeidsdeskundige gegeven toelichting op de bij de genoemde functies behorende verwoordingen functiebelasting vermelde markeringen. In het bijzonder wijst de Raad erop dat wat betreft het hand- en vingergebruik appellant blijkens onder meer de eerdergenoemde rapportage FIS-overleg beperkt wordt geacht ten aanzien van het krachtig hanteren van gereedschap, hetgeen bij geen van voormelde functies is vereist. Voorts wordt appellant beperkt geacht voor zeer langdurige fixatie van de nek, hetgeen evenmin wordt vereist bij de voorgehouden functies.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd zijn besluit om per de datum hier in geding appellants WAO-uitkering ongewijzigd voort te zetten, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.