E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 december 2000 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat haar ingaande 10 december 1999 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt geweigerd.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 8 november 2001 (hierna: het bestreden besluit).
Daartegen is beroep ingesteld bij de rechtbank Zutphen die het beroep ter behandeling heeft doorgezonden naar de rechtbank Zwolle.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 25 september 2002, Reg.nr: AWB 01/1241, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, op bij beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 april 2004 heeft gedaagde desgevraagd een aantal stukken overgelegd.
Het geding is behandeld op de zitting van de Raad op 27 april 2004, waar appellante, zoals aangekondigd, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
Appellante heeft nadat haar een auto-ongeval is overkomen op 11 december 1998 haar werkzaamheden van schoonmaakster voor 20 uur per week moeten staken.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 10 december 1999, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid welke met name zien op het gebruik van de nek en de rechterarm, maar dat appellante met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies van receptioniste/ telefoniste, verzorgingshulp B en bloemist/verspener, welke de arbeidsdeskundige volgens zijn rapport van 20 oktober 2000 heeft geselecteerd, met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Daarbij is overwogen dat het laten vervallen van de functie van verzorgingshulp B niet zou leiden tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe onder meer overwogen dat zij - bij gebreke van informatie van medische aard die een andere licht werpt op de gezondheidstoestand van appellante - geen reden ziet de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat de voorgehouden functies van receptioniste/telefoniste, verzorgingshulp B en bloemist/verspener de belastbaarheid van appellante, op een aantal punten na niet overschrijden en dat de verzekeringsarts de functies geschikt heeft bevonden. De rechtbank heeft ten aanzien van de functie van verzorgingshulp B opgemerkt dat voor zover al zou moeten worden gezegd dat de functie niet zou kunnen worden gebruikt, dit niet tot de conclusie leidt dat het besluit anders zou worden, aangezien ook in het geval dat de geduide functies van voedingsassistente en melkmonsternemer zouden worden gebruikt, het mediaanloon hoger zou liggen dan het maatmanloon.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het betreden besluit in rechte kan standhouden. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
De grieven van appellante die inhouden dat zij verdergaand beperkt is dan verzekeringsgeneeskundige K. Jhagru blijkens zijn rapport van 28 september 2000 heeft aangenomen en bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke heeft bevestigd in zijn rapport van 29 september 2001, leiden de Raad, evenals de rechtbank, niet tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit nu appellante haar grieven ook in hoger beroep niet heeft doen steunen op medische gegevens.
Over appellantes grief dat haar belastbaarheid in bepaalde functies wordt overschreden overweegt de Raad dat, uitgaande van de juistheid van de ten aanzien van appellante in aanmerking genomen beperkingen, de voorgehouden functies in medisch opzicht passend zijn te achten waarbij de Raad acht heeft geslagen op de door de verzekeringsarts A. Schenk en bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke in hun rapporten van 8 juni 2001 respectievelijk 29 september 2001 gegeven toelichting op de markeringen. De Raad wijst er voorts in navolging van de rechtbank op dat indien de functie van verzorgingshulp B al zou moeten vervallen, daarvoor in de plaats de functie van voedingsassistente aan de schatting ten grondslag gelegd zou kunnen worden en dat als gevolg daarvan geen indeling zou volgen in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd zijn besluit om met ingang van 10 december 1999 WAO-uitkering te weigeren, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.