E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 1 mei 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 maart 2002, hierna: het bestreden besluit 1, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 12 september 2002, kenmerk 02/240 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Als gevolg van de uitspraak van de Raad van 1 oktober 2002, nummer 00/1236 + 1237 AAW/WAO, heeft gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, gedateerd 10 januari 2003, inhoudende dat gedaagde appellants WAO-uitkering per 30 november 1994 niet herziet omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 december 1993 is voortgekomen vanuit een andere oorzaak en heeft gedaagde de hoogte van appellants uitkering onveranderd vast gesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Namens appellant heeft M. Achterhuis, belastingadviseur, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 mei 2003, hierna: het bestreden besluit 2, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 20 augustus 2003, kenmerk 03/499 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is M. Achterhuis, voornoemd, op bij aanvullend beroepschriften vermelde gronden van die uitspraken in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 27 april 2004, waar voor appellant is verschenen
M. Achterhuis, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. L.G.M. van der Meer, werkzaam bij het Uwv.
Allereerst stelt de Raad vast dat de ingebrachte grieven tegen de beide bestreden besluiten gelijkluidend van aard zijn. Appellant stelt zich op het standpunt dat de Raad in zijn in rubriek I genoemde uitspraak geoordeeld heeft dat de WAO-uitkering van appellant niet verlaagd mag worden, zodat gedaagde in de bestreden besluiten ten onrechte de arbeidsongeschiktheidsklasse op 35 tot 45% bepaald heeft en niet naar de hoogste klasse van 80 tot 100%. Appellant verwijst hierbij ook naar een in een eerdere uitspraak van de Raad van 27 april 1999 met als kenmerk 96/7608 AAWAO vastgelegde jurisprudentie.
De Raad kan appellant niet volgen bij deze lezing van zijn uitspraken.
De rechtbank heeft - wordt door de Raad nadrukkelijk onderschreven - in haar uitspraak over het bestreden besluit 2 het volgende opgemerkt:
“Hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dit naar het oordeel van de rechtbank berust op een foutieve lezing van beide uitspraken van de Centrale Raad van beroep.
In beide uitspraken is naar het oordeel van de rechtbank in gelijke zin als hiervoor geoordeeld.
Daar waar de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat het alsnog aandacht schenken aan de arbeidskundige component van de schatting niet zal kunnen leiden tot een verlaging van de uitkering, wordt naar het oordeel van de rechtbank gedoeld op de uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In ieder geval kan deze overweging niet worden afgeleid - gelijk eiser voorstaat - dat aanspraak op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, bestaat als gevolg van de toename van de arbeidsongeschiktheid per
1 december 1993.”
De Raad is kort gezegd van oordeel - de Raad wijst erop dat dit een herhaling is van het reeds eerder overwogene door de Raad in zijn uitspraak van 1 oktober 2002 - dat de toekenning door gedaagde aan appellant van de 80 tot 100% Waz-uitkering vanwege zijn cardiale klachten niet leidt tot een WAO-uitkering in dezelfde klasse. Gedaagde heeft de indeling in de klasse 35 tot 45% in de bestreden besluiten juist vastgesteld.
Nu ook overigens in het licht artikel van 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de bestreden besluiten in rechte geen stand kan houden, komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.