03/1706 WAO
03/1707 WAO
03/2752 WAO
04/922 WAO
04/923 WAO
[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: betrokkene,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna te noemen: het Uwv
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft het Uwv de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 6 december 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van die datum minder dan 15% was.
Het Uwv heeft het tegen dit besluit door betrokkene gemaakte bezwaar bij besluit van 6 maart 2002 (besluit 1) ongegrond verklaard.
Het Uwv heeft bij besluit van 31 oktober 2002 (besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2001 als nog gegrond verklaard, het besluit van 5 oktober 2001 niet langer gehandhaafd en de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van
6 december 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 18 februari 2003, Reg.nrs.: WAO 02/722-MES en 02/2985-ZZ, het door
mr J.W.M. Lenting, advocaat te Rotterdam, namens betrokkene ingestelde beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, besluit 2 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten.
De gemachtigde van betrokkene heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Ook het Uwv heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft voorts van verweer gediend inzake het hoger beroep van betrokkene en daarbij een aantal bijlagen overgelegd. Tot deze bijlagen behoort het besluit van het Uwv van 28 mei 2003 (besluit 3), waarbij - onder intrekking van besluit 2 - het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2001 gegrond wordt verklaard, het besluit van 5 oktober 2001 niet wordt gehandhaafd en de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 6 december 2001 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De gemachtigde van betrokkene heeft van verweer gediend inzake het hoger beroep van het Uwv en heeft voorts gereageerd op het verweerschrift van het Uwv.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 20 april 2004, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en waar namens het Uwv is verschenen mr. W.M.J. Evers, aldaar werkzaam.
Betrokkene was werkzaam als orderpicker via een uitzendbureau gedurende 40 uur per week toen hij op 8 december 1998 uitviel met hartklachten. Nadien kreeg betrokkene ook rug- en psychische klachten. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd is aan betrokkene met ingang van 7 december 1999 een WAO-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv deze uitkering vervolgens bij het primaire besluit van 5 oktober 2001 met ingang van 6 december 2001 ingetrokken. Na het bezwaar van betrokkene aanvankelijk bij besluit 1 ongegrond te hebben verklaard, heeft het Uwv hangende de beroepsprocedure van betrokkene tegen besluit 1 besluit 2 genomen. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen besluit 1 met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2 en heeft terzake van dit beroep bij de aangevallen uitspraak beslist als weergegeven in rubriek I van deze uitspraak van de Raad.
Bij zijn verweerschrift inzake het hoger beroep van betrokkene heeft het Uwv een aantal bijlagen gevoegd, waaronder besluit 3, waarbij om arbeidskundige redenen, te weten de berekening van het maatmaninkomen, besluit 2 is ingetrokken en de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 6 december 2001 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Van de zijde van betrokkene is aangegeven dat ook besluit 3 niet geheel aan zijn beroep tegemoet komt, zodat ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb dit beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 3.
Uit het vorenoverwogene volgt in het licht van de vaste jurisprudentie van de Raad ter zake dat in het onderhavige geval het belang van betrokkene bij beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 2 in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van schadevergoeding. Een zodanig verzoek is van de zijde van betrokkene evenwel niet gedaan en ook overigens is de Raad niet langer gebleken van een belang van betrokkene als evenbedoeld. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van betrokkene tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het door de rechtbank mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Naar het oordeel van de Raad valt voorts niet in te zien welk belang na het nemen van besluit 3 het Uwv nog heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep tegen het evengenoemde onderdeel van de aangevallen uitspraak, zodat ook dit hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Blijkens de ter zitting van de Raad voorgedragen pleitnota van de gemachtigde van betrokkene heeft hij in hoger beroep nog bewaar tegen de aangevallen uitspraak wat betreft de hoogte van de daarin toegekende proceskostenveroordeling, terwijl zijn beroep tegen besluit 3 ziet op de medische en arbeidskundige grondslag van dat besluit.
Wat betreft de uitgesproken proceskostenveroordeling stelt de Raad in de eerste plaats vast dat hetgeen hiervoor is overwogen inzake de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van betrokkene geen betrekking heeft op zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover dat die proceskostenveroordeling betreft. In het (hoger)beroepschrift heeft de gemachtigde van betrokkene aangevoerd dat haar uit van de rechtbank verkregen informatie is gebleken dat het toegekende bedrag van € 443,75 moet worden begrepen te zijn samengesteld op basis van 2,5 punten, te weten € 355,= per punt, waarop vervolgens de wegingsfaktor 0,5 is toegepast omdat het een medische zaak betreft. Afgaande op het aantal in eerste aanleg voor vergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage in aanmerking komende proceshandelingen acht de Raad een vergoeding op basis van 2,5 punten op zichzelf niet onjuist, zij het dat het bedrag per punt niet € 355,= maar € 322,= is. Voor toepassing van de door de gemachtigde genoemde wegingsfaktor uit evengenoemde bijlage louter op de grond dat het om een medische zaak gaat ziet de Raad noch in die bijlage noch op grond van zijn ter zake van de proceskostenveroordeling gevormde jurisprudentie aanleiding.
Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover deze de daarbij uitgesproken proceskostenveroordeling betreft en dat deze veroordeling in eerste aanleg dient te worden vastgesteld op € 805,= (2,5 x € 322,=).
Wat betreft de medische grondslag van besluit 3 overweegt de Raad dat betrokkene op 3 november 1999 is onderzocht door de verzekeringsarts R.M.E. Blanker, die blijkens zijn rapport van dezelfde datum een aantal nader aangegeven beperkingen heeft gesteld vanwege een verminderde belastbaarheid van de rug en een aantal energetische beperkingen in verband met de cardiale toestand van betrokkene. Met het oog op het laatste heeft Blanker betrokkene tevens beperkt geacht voor een hoge mate van tijdsdruk en ernstige conflicten. Met inachtneming van deze beperkingen achtte Blanker betrokkene in staat tot voltijdse arbeid. Een en ander vond uitwerking in het bij dit rapport gevoegde belastbaarheidsprofiel, waarin nog eens uitdrukkelijk werd gesteld dat betrokkene voltijds inzetbaar is en voorts ten aanzien van het onderdeel reiken werd aangegeven: "reiken beiderzijds 150 keer per uur 100 cm. Freq. tot 500 x mogelijk". Bij nadien verricht verzekeringsgeneeskundig onderzoek van Blanker op 24 oktober 2000 en van de verzekeringsarts H. van Eijnsbergen op 8 juni 2001 bleek niet van een relevante wijziging in de gezondheidstoestand van betrokkene, zodat het belastbaarheidsprofiel van 3 november 1999 ongewijzigd van toepassing werd geacht. In de verwoording belastbaarheid belanghebbende werd bij het onderdeel reiken 150 keer per uur 100 cm. vermeld. In de bezwaarfase stelde de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg blijkens zijn rapport van 18 februari 2002 bij het lichamelijk onderzoek geen duidelijke bewegingsbeperking van de nek en de rug vast. Voorts was het voor- en zijwaarts heffen van de armen niet beperkt en de knijpkracht beiderzijds intact. Volgens Kokenberg weerspiegelde het belastbaarheidsprofiel van 3 november 1999 de medische beperkingen van betrokkene niet op onjuiste of onvolledige wijze en stelde hij vast dat betrokkene geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn gezondheidstoestand en zijn beperkingen op de datum in geding anders waren dan bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is aangegeven.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van betrokkene vermeld dat bij onderzoek van de rugklachten door de orthopaedisch chirurg, waarnaar betrokkene door zijn huisarts was verwezen, geen orthopaedische afwijkingen waren gebleken en dat zij geen medische informatie heeft ter onderbouwing van haar stelling dat onvoldoende beperkingen zijn gesteld inzake zitten, tillen, dragen, reiken en traplopen. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen de bevindingen van Blanker, Van Eijnsbergen en Kokenberg heeft de Raad geen aanknopingspunten om de medische grondslag van besluit 3 voor onjuist te houden. In het bijzonder ziet de Raad geen aanleiding om, anders dan in het meergenoemde belastbaarheidsprofiel is aangegeven, voor betrokkene een medische urenbeperking aangewezen te achten.
Wat betreft het onderdeel reiken is van de zijde van het Uwv ter zitting naar aanleiding van het door de gemachtigde van betrokkene veronderstelde verschil in gradering in het hiervoor genoemde belastbaarheidsprofiel en de verwoording belastbaarheid belanghebbende toegelicht dat laatstgenoemd stuk een computeruitdraai is waarop niet, zoals in het FIS-formulier of het belastbaarheidsprofiel, een nuancering kan worden aangegeven. Op grond van deze toelichting, alsmede gelet op de conclusie van Kokenberg inzake het belastbaarheidsprofiel van 3 november 1999 acht de Raad het aannemelijk dat op dit punt geen sprake is van de door de gemachtigde van betrokkene vermeende discrepantie, waarbij de Raad overigens nog aantekent dat het onderdeel reiken door Blanker niet specifiek is vermeld als zijnde beperkt om reden van de verminderde belastbaarheid van de rug of de cardiale toestand van betrokkene.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 3, welke blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt van 27 mei 2003 ten opzichte van die grondslag van besluit 2 is gewijzigd in verband met een andere berekening van het maatmaninkomen, is de Raad op grond van het rapport van Van Mastrigt van 23 oktober 2002 gebleken dat voor de selectie van functies en de berekening van de restverdiencapaciteit van betrokkene een drietal functiebestandscodes (hierna: fb-code) in aanmerking zijn genomen. Het gaat hierbij uit de arbeidsmogelijkhedenlijst van 17 september 2001 om de fb-code 9717 (inpakster koekjes), bestaande uit één functie van 36 uur per week, de fb-code 9855 (bestelautochauffeur), bestaande uit 5 functies van 20, 20, 12, 10 en 10 uur per week en de fb-code 5429 (assistente consultatiebureau), bestaande uit 3 functies van 16, 12 en 10 uur per week. Het aantal arbeidsplaatsen bedraagt per fb-code onderscheidenlijk in totaal 32, 7 en 10. Omdat de maatmanfunctie van betrokkene een omvang van 40 uur per week had, heeft de selectie van functies plaatsgevonden volgens de methode, beschreven onder stap 3 van de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 (besluit van 11 februari 1999 (Stcrt 1999,40), verder te noemen: het BUS), nu alle bij de schatting in aanmerking genomen functies een omvang hebben beneden die van de maatmanfunctie.
Anders dan de gemachtigde van betrokkene onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 april 2002 (RSV 2002,160) meent en in grote lijnen in overeenstemming met hetgeen terzake van de toepassing van het BUS van de zijde van het Uwv in zijn hoger beroepschrift is opgemerkt - dat, naar het de Raad overigens voorkomt, tevens in feite een onderbouwing bevat voor de handhaving van de toepassing van het BUS bij besluit 3 -, is de Raad van oordeel dat ook in dit geval de selectie van functies volgens deze stap en de berekening van de restverdiencapaciteit, waarbij met de geringere urenomvang van de geselecteerde functies ten opzichte van de maatmanfunctie rekening is gehouden door toepassing van de bij stap 3 volgens het BUS in aanmerking te nemen reductiefactor, geen bezwaren ontmoet. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 9 december 2003, (USZ 2003,33), welke eveneens betrekking heeft op de selectie van functies volgens stap 3 van het BUS en, gelet op de in die uitspraak aan de orde zijnde schattingsdatum, evenals het onderhavige geval, ziet op een schatting onder de gelding van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. In deze uitspraak is de aanvaardbaarheid van die selectie en berekening uitvoerig gemotiveerd aan de hand van eerdere in die uitspraak vermelde, ter zake van de toepassing van het BUS door de Raad gegeven, rechtspraak in onderling verband bezien. De Raad voegt daaraan nog toe dat in zijn uitspraak van 5 november 2002 (USZ 2003,2) uitdrukkelijk is geoordeeld dat in geval van toepassing van stap 3 van het BUS niet kan worden gezegd dat met de toepassing bij die stap van de reductiefactor op de mediane loonwaarde van de voor de schatting gebruikte functies niet een redelijke invulling is gegeven aan het vereiste dat bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit voldoende recht moet worden gedaan aan de omvang van de maatmanfunctie. De omstandigheid dat in dit geval alle drie voor de schatting gebruikte fb-codes met toepassing van stap 3 zijn geselecteerd en de omvang van de grootste deeltijdfunctie in twee van de drie fb-codes aanzienlijk achterblijft bij de omvang van de maatmanfunctie maakt dit niet anders. De evenwichtige verhouding, waarop de gemachtigde van appellant doelt, komt naar het oordeel van de Raad in lijn met de uitspraak van 5 november 2002 immers in voldoende mate tot zijn recht doordat bij de berekening van de restverdiencapaciteit de reductiefactor wordt afgeleid van de verhouding tussen de omvang van die deeltijdfuncties en de omvang van de maatmanfunctie.
Wat betreft de overige arbeidskundige grieven valt naar het oordeeel van de Raad op grond van het overzicht verkorte functie-omschrijvingen van de tot de fb-code 9855 behorende functies bestelautochauffeur, waarin aan de hand van een adressenlijst bij klanten volgens route in een vaste wijk maaltijden worden bezorgd, niet in te zien dat de daarbij vereiste stratenkennis ook door betrokkene niet op vlotte wijze kan worden eigen gemaakt. Voorts is de Raad er niet van overtuigd geraakt dat de functie consultatiebureau assistent louter uit hoofde van betrokkenes voorkeur niet geschikt zou zijn voor hem.
De Raad is ten slotte niet gebleken dat besluit 3 in strijd met artikel 3:2 van de Awb dan wel enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel tot stand is gekomen, nu is gebleken dat Van Mastrigt, die als bezwaararbeidsdeskundige betrokken is geweest bij de voorbereiding van dit besluit, blijkens zijn rapport van 29 november 1999 in de primaire fase van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in aansluiting op het einde van de wachttijd op 6 december 1999, de arbeidskundige kant van die beoordeling heeft verzorgd. De beoordeling in aansluiting op het einde van de wachttijd leidde tot het besluit van 9 december 1999 en betrof een andere, namelijk 2 jaar eerder gelegen, datum dan de datum in geding bij besluit 3.
Gelet op al het vorenstaande is de Raad van oordeel dat besluit 3 in rechte stand kan houden, zodat het mede daartegen gericht geachte beroep van betrokkene ongegrond dient te worden verklaard.
Nu blijkens het vorenstaande de aangevallen uitspraak, voorzover deze de daarbij uitgesproken proceskostenveroordeling betreft, dient te worden vernietigd, ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep van betrokkene en het Uwv tegen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en betrekking hebbend op besluit 2, niet-ontvankelijk;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betreft de daarbij uitgesproken proceskostenveroordeling;
Bepaalt dat het Uwv de in eerste aanleg door betrokkene gemaakte proceskosten ter grootte van € 805,= aan hem vergoedt;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,= te betalen door Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde recht van € 87,= vergoedt;
Verklaart het beroep van betrokkene voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 3, ongegrond;
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.