de erven van [betrokkene], gewoond hebbend te [woonplaats], appellanten,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de bedrijfsvereniging voor Tabaksverwerkende en Agrarische bedrijven.
Bij besluit van 7 maart 1997 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde aan [betrokkene], hierna betrokkene, meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, per 20 maart 1997 wordt ingetrokken.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij haar uitspraak van 10 november 1999, registratienummer: AWB 97/3946 AAW, ongegrond verklaard.
Namens betrokkene is mr. J.J.M. Cliteur, advocaat te ’s-Hertogenbosch, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 augustus 2001 is namens betrokkene een verklaring van de huisarts overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 14 augustus 2001, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. De Raad heeft nadere stukken opgevraagd en
prof. Dr. W. van Tilburg, psychiater te Amsterdam, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
Betrokkene is op 14 januari 2002 overleden. Appellanten hebben te kennen gegeven dat zij de procedure wensen voort te zetten.
De Raad heeft op 16 mei 2002 de gedingstukken van de eerdergenoemde deskundige retour ontvangen. De deskundige heeft geen rapport uitgebracht.
De enkelvoudige kamer heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 17 juni 2003, waar appellanten zijn verschenen bij hun gemachtigde. Van de appellanten is [erfgename] in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong.
Na de behandeling van het geding is wederom gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad andermaal heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad R. Tonneijck, psychiater, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Hij heeft de vraagstelling van de Raad in zijn rapport van 27 november 2003 beantwoord.
Gedaagde heeft hierop gereageerd door het inzenden van de reactie van zijn bezwaarverzekeringsarts
G.J.A. van Kasteren-van Delden, van 18 december 2003.
Ook namens appellanten is gereageerd.
Het geding is vervolgens opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 16 maart 2004. Appellanten zijn verschenen bij hun gemachtigde. Van de appellanten is [erfgenaam] in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door A.J.J.A.M. Spapens.
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als hovenier. Hij heeft deze werkzaamheden op 30 oktober 1989 gestaakt wegens onder meer rechterarmklachten. Bij besluit van 22 november 1990 heeft gedaagde aan betrokkene ingaande
31 oktober 1990 uitkeringen toegekend op grond van de AAW en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 26 maart 1992 heeft gedaagde ingaande 1 april 1992 betrokkenes uitkeringen herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het door betrokkene tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij haar uitspraak van 4 augustus 1995 ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak bij zijn uitspraak van 18 december 1996 bevestigd.
Vervolgens heeft gedaagde betrokkenes AAW-uitkering na medisch en arbeidskundig onderzoek bij het bestreden besluit ingaande 20 maart 1997 ingetrokken.
De rechtbank heeft geoordeeld dat ten aanzien van betrokkene de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen. Het namens betrokkene bij de rechtbank ingediende rapport van psychiater N. van Loenen en psycholoog E.H. Ameling van 21 november 1997 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De rechtbank heeft overwogen dat zij niet miskent dat betrokkenes draagkracht in de loop der jaren is verminderd, maar concrete aanwijzingen dat ten tijde hier in geding sprake was van een psychiatrisch ziektebeeld heeft de rechtbank in genoemd rapport niet kunnen lezen. De rechtbank heeft tevens het bestreden besluit aldus gelezen dat ook betrokkenes uitkering ingevolge de WAO daarbij is ingetrokken.
In hoger beroep is namens appellanten aangevoerd dat de rechtbank de conclusies van het rapport van psychiater
Van Loenen en psycholoog Ameling heeft miskend. In het rapport lezen zij wel degelijk dat betrokkene leed aan een psychiatrisch ziektebeeld dat hem heeft weerhouden van het verrichten van werk en welk ziektebeeld objectief te duiden is. Volgens appellanten voldoet betrokkene aan de voorwaarden voor een uitkering berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%. Verzocht wordt te bepalen dat alsnog uitkering berekend naar die mate van arbeidsongeschiktheid wordt toegekend.
Gedaagde is van mening dat appellanten het in eerste aanleg namens betrokkene ingebrachte rapport niet geheel juist interpreteren. Daar waar gesproken wordt over een objectief te duiden ziektebeeld wordt in de conclusie van het rapport duidelijk aangegeven dat er geen objectiveringen voor de klachten zijn gevonden. Ter toelichting verwijst gedaagde naar de rapportage van de verzekeringsarts van 24 september 1999.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad ziet evenals de rechtbank in de gedingstukken aanleiding om het bestreden besluit aldus te lezen dat eveneens betrokkenes uitkering ingevolge de WAO met ingang van 20 maart 1997 wordt ingetrokken.
De door de Raad ingeschakelde deskundige Tonneijck heeft de hem toegezonden gedingstukken betreffende betrokkene bestudeerd en heeft de hem gestelde vragen op basis van de gedingstukken beantwoord in zijn rapport van 27 november 2003. De deskundige heeft over het rapport van Van Panhuis, psychiater, van 13 juli 1993 opgemerkt dat daaruit niet duidelijk wordt of systematisch depressieve klachten, angst- of paniekklachten of klachten behorend bij somatisatie zijn uitgevraagd, terwijl daartoe gezien het rapport van Haverman, reumatoloog, aanleiding is geweest, omdat laatstgenoemde in zijn rapport van 6 april 1993 duidelijk heeft gesteld dat er mogelijk sprake is van een gemaskeerde depressie. Deskundige Tonneijck wijst in zijn rapport voorts op de bevindingen van psychiater Van Loenen en psycholoog Ameling waarin naar voren komt dat betrokkene een duidelijke karakterneurotische ontwikkeling heeft doorgemaakt, die zich vooral kenmerkt door een volledig weggepantserd gevoelsleven. Tevens bestaat volgens hun rapport een forse aandachts- en erkenningsbehoefte en kan volgens hen worden gesproken van een passief afhankelijke karakterstructuur. Ook wordt vermeld dat er sprake is van een zogeheten belle indifference.
Vervolgens komt Tonneijck tot de conclusie dat betrokkene leed aan een ernstige somatisatie(-stoornis), welke diagnose ook reeds door Van Loenen en Ameling is gesteld en welke stoornis invalidering tot gevolg heeft gehad. Tot deze conclusie is de deskundige gekomen door de situatie van betrokkene te toetsen aan de criteria behorende bij de definitie van de somatisatiestoornis zoals die is opgenomen in DSM IV. Betrokkene voldeed aan deze criteria. Voorts overweegt Tonneijck dat betrokkene geen enkel besef had van de dynamiek van zijn klachten en dat elke medicus geïmponeerd was door de ernst en consistentie van zijn klachten. Derhalve valt betrokkene volgens deze deskundige volstrekt niet te verwijten dat hij geen adequate hulp gezocht heeft in de vorm van een psychiatrische behandeling van zijn somatisatie, temeer daar deze diagnose behalve door Van Loenen en Ameling, door niemand is gesteld.
Op basis van zijn overwegingen kan de deskundige Tonneijck zich niet verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene. Volgens de deskundige was betrokkene waarschijnlijk volledig arbeids- ongeschikt en was betrokkene op 20 maart 1997 niet in staat de werkzaamheden te verrichten verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 18 december 2003 onder meer aangevoerd dat uit de stoornis geen andere beperkingen voortvloeien dan zoals vastgesteld door de verzekeringsarts. Tevens voert hij aan dat gelet op de door gedaagde ten tijde in geding gehanteerde “standaard geen duurzaam benutbare mogelijkheden”, geen sprake kan zijn van volledige arbeidsongeschiktheid.
In ‘s Raads vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 september 1999, gepubliceerd in USZ 1999/298, ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet, bijvoorbeeld de omstandigheid dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Van een dergelijke of andere bijzondere omstandigheid is in dit geval geen sprake. Bovendien leidt de Raad uit het rapport van L. Moraca, verzekeringsarts, van 24 september 1999 af dat zij naar aanleiding van het rapport van Van Loenen en Ameling van mening is dat de situatie van betrokkene in de loop der jaren geleidelijk is veranderd en er daarom in november 1997 sprake is van een gewijzigde situatie, hetgeen volgens haar betekent dat er mogelijk per latere datum sprake kan zijn van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad acht het hierom dan ook niet aannemelijk dat met de uit de stoornis van betrokkene voortvloeiende beperkingen door Moraca rekening is gehouden bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon.
Naar aanleiding van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts en gezien de vordering van appellanten overweegt de Raad voorts dat vernietiging van het bestreden besluit niet kan leiden tot toewijzing van de vordering van appellanten dat wordt bepaald dat aan betrokkene een uitkering toekomt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In geding is immers de vraag of gedaagde betrokkenes uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO terecht met ingang van
20 maart 1997 heeft ingetrokken, welke uitkeringen werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Vernietiging van het bestreden besluit heeft herleving van de uitkeringen op basis van laatstgenoemd percentage tot gevolg.
Al het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten, welke zijn begroot op € 644,00 als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.288,00 aan kosten wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Daarnaast komen naar het oordeel van de Raad voor vergoeding in aanmerking de kosten van de in het geding gebrachte expertise van psychiater N. van Loenen en psycholoog E.H. Ameling. Daartoe wordt op grond van artikel 2, eerste lid onder b van het Besluit proceskosten aansluiting gezocht bij artikel 1, onderdeel IV en artikel 3 van het Besluit tarieven in strafzaken, zoals dat luidde ten tijde van het uitbrengen van die expertise, op grond waarvan een vergoeding geldt van f. 116,60 (is gelijk aan € 52,91) per uur. De Raad begroot de kosten van de expertise, waaraan blijkens de declaratie 12 uren zijn besteed, op 12 x € 52,91 (f. 116,60), derhalve in totaal € 634,92 (f. 1.399,17). Tevens komen op grond van voornoemde bepalingen voor vergoeding in aanmerking de kosten van het consult op 23 september 1997 van drs. W.A.J. Meeuwssen, cardioloog en van F.M. Westerbos, arts. Nu deze declaraties niet berusten op een urenspecificatie begroot de Raad deze kosten op een half uur € 26,46 (ƒ 58,30) respectievelijk een uur € 52,91 (ƒ 116,60).
Ook kunnen worden toegewezen de kosten van openbaar vervoer die appellanten hebben gevorderd voor het bijwonen van de zittingen van de Raad, ter hoogte van € 27,87. In totaal worden de proceskosten derhalve begroot op € 2.674,16.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.674,16, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellanten het betaalde recht van € 99,83 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.