[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft G.A.M. de Weerd te Vaassen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen op 6 september 2002 gegeven uitspraak, reg.nr. AWB 01/1884 REA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 mei 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Tevens wijst de Raad op zijn uitspraak van 3 maart 2004 (01/5262 WW) waarbij in geding was een weigering van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Hij volstaat ten aanzien van de thans in geding zijnde zaak (02/5197 REA) met het volgende.
Bij besluit van 25 juli 2001 heeft gedaagde in bezwaar gehandhaafd het besluit van 26 oktober 2000 waarbij op het verzoek van appellant van 1 juli 2000 om aangemerkt te worden als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeids-gehandicapten (Wet Rea) afwijzend is beslist. Het bestreden besluit berust - kort gezegd - op het standpunt dat, met inachtneming van de artikelen 1, 2 en 3 van de Wet Rea, medisch-arbeidskundig geen relevante belemmering is vastgesteld voor het verkrijgen of verrichten van arbeid in verband met ziekte of gebrek, appellant evenmin aan de overige voorwaarden voldoet en appellant aldus niet kan worden aangemerkt als arbeids-gehandicapte in de zin van de Wet Rea.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is zijdens appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad dient, gelet op het vorenstaande, de vraag te beantwoorden of gedaagde terecht en op goede gronden de aanvraag van appellant om aangemerkt te worden als arbeids-gehandicapte in de zin van de Wet Rea heeft afgewezen.
Voor de beantwoording van de in geding zijnde vraag zijn in het onderhavige geval van belang artikel 2, derde lid, van de Wet Rea en het krachtens artikel 2, zesde lid, van de Wet Rea genomen Arbeidsgehandicaptenbesluit (Besluit van 20 juli 1998, Stb. 1998, 488; hierna te noemen: het Besluit). In artikel 2, derde lid, van de Wet Rea is bepaald dat tevens onder arbeidsgehandicapte wordt verstaan de persoon ten aanzien van wie op grond van een medisch-arbeidskundige beoordeling is vastgesteld, dat hij in verband met ziekte of gebrek een belemmering heeft bij het verkrijgen of verrichten van arbeid. De in het Besluit opgenomen bepalingen komen er - kort gezegd en voor zover van belang - op neer dat gedaagde aan de hand van adviezen van een verzekeringsdeskundige en een arbeidsdeskundige vaststelt of een persoon arbeidsgehandicapte is als bedoeld in de Wet Rea. In het besluit is aangegeven aan welke vragen aandacht moet worden besteed.
De Raad is evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Blijkens de gedingstukken, waaronder de op de toepasselijke criteria toegespitste, gedocumenteerde rapportages van de verzekeringsarts T.K. Oei van 16 oktober 2000, de arbeidsdeskundige J. Boers-van Triest van 24 oktober 2000 en de bezwaar-verzekeringsarts A. Haver van 10 juli 2001, heeft naar het oordeel van de Raad aan het bestreden besluit een medisch en arbeidskundige beoordeling ten grondslag gelegen die voldoet aan het bepaalde in en krachtens artikel 2, derde lid, van de Wet Rea. Temeer nu vanwege appellant zelfs geen begin van (medisch) tegenbewijs is geleverd moet de slotsom luiden dat gedaagde terecht appellant niet heeft aangemerkt als arbeids-gehandicapte in de zin van de Wet Rea.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004.