[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.C.F. Bollen, werkzaam bij FNV ledenservice, gevestigd te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2002, nummer AWB 02/199 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uwv.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser, geboren op 13 juni 1951, werkte als schoonmaker voor gemiddeld 40 uur per week. Hij heeft zich op 7 augustus 1989 ziek gemeld. Met ingang van 30 juni 1990 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 -100%. De mate van arbeidsongeschiktheid is laatstelijk gewijzigd met ingang van 1 juni 1998; vanaf die datum is hij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%.
Eiser heeft zich op 31 augustus 1998 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met een toename van met name schouder-, nek- en hoofdpijnklachten.
Bij primair besluit van 17 mei 2000 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij op 30 augustus 1999 nog steeds recht heeft op een uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%; de uitkering wordt derhalve niet verhoogd."
Gedaagde heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 28 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
In dit geding gaat het om beantwoording van de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden aan de opvatting van gedaagde dat appellant op de datum in geding weliswaar medische beperkingen voor het verrichten van arbeid had, maar wel in staat was de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad dat appellants belastbaarheid met het in de bezwaarfase door de bezwaarverzekeringsarts J.W.R. Dijkstra aangescherpte belastbaarheidspatroon van 13 oktober 1999, niet is overschat. In hoger beroep heeft appellant geen gegevens (meer) aangedragen, zoals bijvoorbeeld informatie uit de behandelende sector, die een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen.
De Raad merkt nog op dat in dit geding slechts wordt geoordeeld over de mate van arbeidsongeschiktheid op 30 augustus 1999. Met de opgetreden verslechtering van de gezondheidstoestand -waaronder met name problemen met betrekking tot de knie- van appellant na deze datum, op grond waarvan inmiddels wel tot verhoging van de WAO-uitkering per een latere datum is besloten, kan in dit geding geen rekening worden gehouden.
Ook voor wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De in zijn rapportage van 5 juli 2002 door de bezwaararbeidsdeskundige E.F. Couvreur gehonoreerde grieven in beroep, betreffende wisselende diensten in de voorgehouden functie van wikkelaar en indexering van het maatmanloon, leveren niet een zodanige wijziging in de mate van het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant op de datum in geding op, dat appellant in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse moet worden ingedeeld.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.