[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit gedagtekend 9 februari 2001 heeft gedaagde aan een (voormalig) werkneemster van appellante met ingang van 1 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 28 augustus 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde onder andere het namens appellante bij schrijven van 27 november 2001 aangetekende bezwaar tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 25 september 2003, nr. WAO 02/1127, vastgesteld dat het beroep zich nog uitsluitend richt tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2001 en heeft vervolgens het beroep tegen dit onderdeel van het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 februari 2001 wegens termijnoverschrijding alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, een en ander onder aanvullende beslissingen betreffende proceskosten en griffierecht.
Namens appellante is mr. G.A.M. Lieshout, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 april 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Lieshout, voornoemd, en waar namens gedaagde -met voorafgaand bericht- niemand is verschenen.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid in verbinding met artikel 3:41 van de Awb vangt die termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze aan de belanghebbende is bekendgemaakt.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat het besluit van 9 februari 2001 niet aangetekend of met een bevestiging van ontvangst aan appellante, die - naar ook de Raad vasstelt - belanghebbende bij dit besluit is, is verzonden. De Raad is van oordeel dat het risico van een dergelijke handelwijze -namelijk het niet kunnen aantonen dat een besluit, waarvan de ontvangst wordt ontkend, daadwerkelijk is verzonden - voor rekening van de afzender komt. Nu de verzenddatum ook niet op andere wijze is aangetoond en de ontvangst door appellante niet op ongeloofwaardige wijze is ontkend, staat naar het oordeel van de Raad niet onomstotelijk vast dat het besluit van 9 februari 2001 op of omstreeks die datum aan appellante is toegezonden.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante eerst ter gelegenheid van de ontvangst door haar van een besluit van 1 november 2001, inhoudende ongewijzigde voortzetting van werkneemsters WAO-uitkering als uitkomst van de zogenaamde eerstejaars herbeoordeling, met het bestaan van het besluit van 9 februari 2001 bekend is geworden. Op grond hiervan houdt de Raad het ervoor dat laatstgenoemd besluit niet eerder dan 1 november 2001 aan appellante is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig gediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Uit het vorenstaande, alsmede artikel 6:8, eerste lid, van de Awb volgt dat de termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift voor appellante in dit geval niet eerder is aangevangen dan op 1 november 2001, zodat moet worden geconcludeerd dat indiening van het bezwaar door appellante bij brief van 21 november 2001 als tijdig dient te worden aangemerkt.
De Raad is dan ook van oordeel dat de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank geen stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank is als gevolg van de door haar gekozen benadering niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het in rubriek I van deze uitspraak omschreven onderdeel van het bestreden besluit. Mede omdat appellantes gemachtigde hierom ter zitting uitdrukkelijk heeft verzocht, zal de Raad de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, van de Beroepswet terugwijzen naar de rechtbank.
Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk -voor het geval het hier bedoelde onderdeel van het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden- te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke begroot worden op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Alkmaar;
Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 348,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.