ECLI:NL:CRVB:2004:AP4574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1684 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering wegens schending inlichtingenplicht door niet melden van verworven inkomsten uit handel in planten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die niet heeft gemeld dat hij inkomsten heeft verworven uit de handel in planten. Appellant ontving eerst een uitkering op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) en later op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Tijdens een fraudeonderzoek kwam naar voren dat appellant in de periode van 1 januari 1996 tot en met 23 november 1998 werkzaamheden heeft verricht als groenknipper en toeleverancier van takken. Dit leidde tot de conclusie dat hij inkomsten had die hij niet had gemeld, wat een schending van zijn inlichtingenplicht opleverde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant ten onrechte geen melding heeft gemaakt van zijn inkomsten, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De Raad wijst erop dat appellant als bijstandsgerechtigde verplicht was om tijdig en volledig opgave te doen van zijn inkomsten. De Raad vernietigt het besluit van de rechtbank Breda, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad oordeelt dat de gemeente Rucphen in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, en dat appellant recht heeft op vergoeding van het griffierecht.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de kosten van bijstand gerechtvaardigd zijn, met uitzondering van de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997, waar de wettelijke grondslag onjuist was toegepast.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/1684 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.J.M. van der Borst, advocaat te Etten-Leur, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 7 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/515 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 april 2004, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving achtereenvolgens een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) en - met ingang van 1 januari 1996 - ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
In het kader van een grootschalig fraude-onderzoek naar de handel in planten, struiken, takken en de toelevering daarvan, kwam naar voren dat appellant een van de toeleveranciers van takken was. Uit een nader onderzoek van het Regionaal Instituut Bijzonder Onderzoek (Ribo), waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 februari 1999, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 januari 1996 tot en met 23 november 1998 werkzaamheden heeft verricht als groenknipper en toeleverancier voor de familie [naam familie] en daarmee inkomsten heeft verworven.
Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek is bij besluit van 15 april 1999 het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 januari 1996 tot en met 23 november 1998 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de kosten van bijstand over deze periode ten bedrage van f 68.423,53 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 15 februari 2001 is het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 april 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 februari 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad verstaat het besluit van 15 februari 2001 aldus dat gedaagde het over de periode van 1 januari 1996 tot en met
23 november 1998 aan appellant toegekende recht op bijstand heeft ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht niet is vast te stellen.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat appellant in de periode van 1 januari 1996 tot en met 23 november 1998 werkzaamheden als groenknipper heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verworven. Uit de door appellant in het kader van het fraude-onderzoek tegenover de Sociale Recherche afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring volgt dat hij in de periode in geding takken heeft afgeleverd bij de familie [naam familie]. De stelling dat appellant voor deze takken geen geld zou hebben ontvangen, kan niet worden gevolgd. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat alle groenknippers voor hun leveringen aan de familie [naam familie] werden betaald. Zowel
[naam familie] als zijn echtgenote, mevrouw [naam mevrouw], en hun schoonzoon hebben verklaard dat appellant al twee tot drie jaar lang, soms twee of drie keer per week, takken afleverde. Bovendien heeft mevrouw [naam mevrouw] verklaard dat appellant aan daggeld ongeveer f 80,- tot f 100,- ontving voor de aangeleverde takken. Dat appellant in de periode in geding werkzaamheden als groenknipper heeft verricht, wordt bovendien bevestigd door de in het onderzoeksrapport aanwezige verklaringen van verschillende particulieren, van wie appellant naam en adres had opgenomen in een schrift. Uit het Bedrijfsprocessen Systeem (BPS) van de politie volgt eveneens dat appellant in de periode in geding al dan niet met toestemming bij verschillende particulieren takken heeft gesnoeid.
Van voormelde activiteiten, die onmiskenbaar op geld waardeerbaar en dus van belang zijn voor (de beoordeling van) het recht op bijstand, heeft appellant ten onrechte geen melding gemaakt bij gedaagde.
Als gevolg van de schending van de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellant in de in geding zijnde periode verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
De grief van appellant dat - gelet op de verklaring van mevrouw [naam mevrouw] - het recht op bijstand wel zou zijn vast te stellen, kan niet slagen. De Raad merkt dienaangaande op dat appellant als bijstandsgerechtigde verplicht was onder overlegging van bewijsstukken tijdig, volledig en nauwkeurig opgave te doen van de door hem vanaf januari 1996 als groenknipper genoten inkomsten. Door dit na te laten en ook geen administratie te bewaren heeft hij het risico genomen dat hij in het kader van een fraudeonderzoek niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de hoogte van zijn inkomsten aan te tonen. De gevolgen hiervan dienen voor zijn risico te blijven.
In het voorgaande ligt besloten dat appellant in de periode van 1 januari 1996 tot en met 23 november 1998 geen recht op bijstand had, zodat gedaagde gehouden was, met betrekking tot de periode vanaf 1 juli 1997 onder toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op uitkering in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat met betrekking tot de periode van 1 januari 1996 tot en met 23 november 1998 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, is de Raad niet gebleken.
Tot slot stelt de Raad nog wel vast dat het besluit tot intrekking van het recht op uitkering wat de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 betreft, berust op een onjuiste wettelijke grondslag, nu gedaagde ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het met ingang van 1 juli 1997 in werking getreden artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Het besluit tot intrekking van het recht op uitkering komt derhalve wat betreft de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 voor vernietiging in aanmerking, zodat ook de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad ziet echter, gelet op het hiervoor overwogene, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 15 februari 2001 in stand te laten.
De Raad ziet ten slotte in verband met de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 15 februari 2001 aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en op € 322,- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door de gemeente Rucphen;
Bepaalt dat de gemeente Rucphen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 (f 242,-) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) M. Pijper.