[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2003, nr. AWB 02/2533 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 april 2004, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Pieters, voornoemd, terwijl gedaagde is verschenen bij J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellante is geboren op 1 juli 1930. Zij heeft altijd in Marokko gewoond. Haar echtgenoot, geboren in 1935, is vanaf 17 augustus 1964 tot zijn 65e verjaardag onafgebroken verzekerd geweest ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op 9 juni 2000 heeft appellante een aanvraag ingediend om een pensioen ingevolge de AOW. Bij primair besluit van 5 maart 2001 heeft gedaagde haar een AOW-pensioen toegekend met een terugwerkende kracht van één jaar. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat er geen aanleiding is om met toepassing van artikel 16, tweede lid, van de AOW het pensioen eerder te doen ingaan, nu niet is gebleken dat er sprake is van een bijzonder geval.
In bezwaar heeft appellante doen stellen dat het pensioen haar met een volledig terugwerkende kracht dient te worden toegekend. Daarbij is aangevoerd dat de echtgenoot van appellante de aanvraag namens appellante pas heeft ingediend toen hij zelf de 65-jarige leeftijd bereikte omdat hij meende dat zij pas vanaf dat moment recht zou hebben op een AOW-pensioen. Gedaagde meent dat er geen sprake is van een verontschuldigbare onbekendheid met de wettelijke bepalingen en heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 29 april 2002.
In beroep is namens appellante aangevoerd dat haar late aanvraag een gevolg is van onbekendheid met rechten welke voortvloeien uit verdragsbepalingen. Volgens de beleidsregels van gedaagde is er in een dergelijke situatie sprake van een bijzonder geval. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder de overweging dat het recht van appellante op een ouderdomspensioen vanaf haar 65e jaar en de terugwerkende kracht van maximaal een jaar rechtstreeks voortvloeien uit de AOW. Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van onbekendheid met rechten die voortvloeien uit een bijzondere wettelijke bepaling of uit een verdragsbepaling, zodat niet kan worden aangenomen dat er sprake is van een bijzonder geval.
In hoger beroep heeft appellante haar argumenten herhaald en heeft zij zich erop beroepen dat zij, anders dan Nederlandse ingezetenen, niet een half jaar voor haar 65e verjaardag een aanvraagformulier voor een AOW-pensioen heeft ontvangen. Ter terechtzitting van de Raad heeft mr. Pieters verklaard dat appellante en haar echtgenoot tot het moment waarop de echtgenoot zelf een pensioen aanvroeg onbekend waren met het recht op ouderdomspensioen van appellante.
De Raad overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie levert onbekendheid met de wettelijke regelingen in de regel geen bijzonder geval op als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW. Dit kan anders zijn als de onbekendheid van de belanghebbende met zijn mogelijke recht op pensioen verschoonbaar was. Volgens de beleidsregels van gedaagde kan dit onder andere het geval zijn als er sprake is van onbekendheid met rechten welke voortvloeien uit verdragsbepalingen of uit bijzondere nationale bepalingen. Hoofdregel daarbij is echter dat onbekendheid met de wet of een internationale regeling niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, tenzij blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn wettelijke rechten. Uitgangspunt is dat het vermoedelijk recht op ouderdomspensioen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van algemene bekendheid is.
Naar de gemachtigde van appellante ter zitting heeft verklaard is niet zozeer onbekendheid met de exacte modificaties van het uit het Nederlands-Marokkaans Verdrag voortvloeiende pensioenrecht van appellante, als wel de algemene onbekendheid met het feit dat haar uit hoofde van de verzekering van haar echtgenoot enig pensioenrecht toekwam de oorzaak geweest van de te late aanvraag.
Naar het oordeel van de Raad kan deze onbekendheid geen bijzonder geval opleveren. Onder langdurig in Nederland verblijvende, uit het buitenland afkomstige, werknemers mag van algemene bekendheid worden verondersteld dat op grond van hun AOW-verzekering een eigen recht op AOW-pensioen ontstaat voor hun in het land van herkomst achtergebleven echtgenotes. Bij eventuele twijfel ligt het op de weg van de werknemer zich te laten informeren en het ertoe te leiden dat de huwelijkspartner bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd een aanvraag om ouderdomspensioen indient teneinde eventuele aan de verzekering van de werknemer te ontlenen aanspraken veilig te stellen. Het achterwege blijven van een dergelijke aanvraag ligt in beginsel in de risicosfeer van de pensioengerechtigde en zal, behoudens bijzondere omstandigheden in de individuele situatie, geen bijzonder geval opleveren als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW.
Evenmin kan het feit dat gedaagde geen aanvraag heeft bevorderd leiden tot het oordeel dat er sprake is van een bijzonder geval. Gedaagde bevordert bij wijze van serviceverlening ten aanzien van bepaalde categorieën pensioengerechtigden, waaronder degenen die wonen in gemeenten die aangesloten zijn op het Gemeentelijk Basisadministratiesysteem (GBA-systeem), een aanvraag door toezending van een aanvraagformulier. Appellante behoort niet tot één van de in de beleidsregels van gedaagde genoemde categorieën van personen ten aanzien van wie een aanvraag wordt bevorderd. Evenmin kan zij met personen in één van die categorieën worden gelijkgesteld. Gedaagde ontvangt immers vanuit het buitenland, anders dan van gemeenten aangesloten op het GBA-systeem, geen opgave van personen die binnen een half jaar de 65-jarige leeftijd zullen bereiken. Zelfs is niet gebleken dat gedaagde voordat de echtgenoot van appellante een aanvraag om pensioen indiende op enigerlei wijze op de hoogte was van het bestaan van appellante. Appellante kan dus niet met vrucht stellen dat haar te late aanvraag een gevolg is van nalatigheid van gedaagde.
Hoewel er gelet op het bovenstaande geen sprake is van een bijzonder geval kan het bestreden besluit toch geen stand houden. De echtgenoot van appellante heeft, naar de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft verklaard, op 24 januari 2000 een aanvraag om ouderdomspensioen ingevolge de AOW ingediend. Nu het pensioenrecht van appellante in casu uitsluitend was gebaseerd op de verzekeringsloopbaan van haar echtgenoot en appellante zelf nog geen aanvraag had ingediend lag het op de weg van gedaagde, deze aanvraag mede op te vatten als een aanvraag om ouderdomspensioen namens appellante. Dit betekent dat gedaagde de terugwerkende kracht van een jaar vanaf de indiening van deze aanvraag had moeten berekenen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde te veroordelen tot betaling van de kosten die appellante in verband met het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In beroep zijn deze kosten begroot op € 644,= en in hoger beroep eveneens op € 644,=.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad, en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,= te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellante gestorte griffierecht van in totaal € 116,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Graus als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.