ECLI:NL:CRVB:2004:AP4739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5809 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag wegens niet behoren tot huishouden en onvoldoende onderhoudsbijdrage

In deze zaak gaat het om de weigering van kinderbijslag aan appellant, die afkomstig is uit Marokko en sinds 1980 in Nederland verblijft. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving sinds 1988 kinderbijslag voor zijn kinderen, maar kreeg in 2001 te horen dat hij geen recht meer had op deze uitkering voor zijn kinderen Quidad en Ali, omdat zij niet tot zijn huishouden zouden behoren en hij niet voldeed aan de onderhoudsbijdrage van minimaal f 791,- per kind per kwartaal. Appellant betoogde dat zijn kinderen wel tot zijn huishouden behoren en dat hij hen voldoende onderhoud biedt, ondanks dat zij in Marokko verblijven.

De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een huishouden, omdat appellant niet aan de voorwaarden voldoet die zijn gesteld in het beleid van de Sociale Verzekeringsbank. De Raad stelt vast dat appellant al vanaf een tijdstip vóór 1999 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt, terwijl de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn kinderen pas in augustus 1999 is ingediend. Dit betekent dat er geen sprake is van een breuk in het huishouden, zoals appellant stelt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke binding met het huishouden en de voorwaarden die gelden voor het ontvangen van kinderbijslag, vooral in situaties waarin gezinnen gescheiden zijn door internationale grenzen. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van het begrip huishouden in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).

Uitspraak

02/5809 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. A.P. van Elswijk, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2002, nr. AKW 02/553-DEG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 april 2004, waar namens appellant is verschenen mr. S. Broekzitter-Nieuwland, werkzaam bij Te Pas Advocaten te Rotterdam, terwijl gedaagde -met voorafgaand bericht- niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is afkomstig uit Marokko. Hij verblijft sinds omstreeks 1980 in Nederland. Sedert 1988 heeft hij voor zijn (zes) kinderen kinderbijslag ontvangen. Vanaf 1994 heeft hij een verblijfsvergunning en sinds 1998 bezit hij de Nederlandse nationaliteit. Op
17 augustus 1999 heeft appellant ten behoeve van zijn kinderen een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend.
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant bericht dat hij met ingang van het derde kwartaal van het jaar 2001 geen recht meer heeft op kinderbijslag voor de kinderen Quidad, geboren op 8 maart 1984, en Ali, geboren op 21 oktober 1987. Aan dit besluit heeft gedaagde, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat deze kinderen niet tot het huishouden behoren van appellant, terwijl door appellant niet is voldaan aan de onderhoudsbijdrage van ten minste f 791,- per kind per kwartaal.
In bezwaar is door appellant in hoofdzaak betoogd dat door hem wel is voldaan aan de vereiste onderhoudsbijdrage.
Bij besluit van 22 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
In het beroepschrift van 1 maart 2002 is namens appellant aangevoerd dat de kinderen Quidad en Ali wel tot zijn huishouden (zijn blijven) behoren. Er heeft naar zijn opvatting nooit een breuk in het huishouden van appellant met zijn vrouw en kinderen plaatsgevonden, aangezien hij reeds lange tijd in een verblijfsrechtelijke procedure verwikkeld is teneinde zich met vrouw en kinderen in Nederland te kunnen verenigen. Gesteld wordt verder dat appellant telefonisch contact onderhoudt met zijn gezin en dat hij zijn gezin regelmatig bezoekt. Voorts wordt opgemerkt dat appellant zijn kinderen wel in voldoende mate heeft onderhouden.
In verweer is namens gedaagde de stelling dat appellant geen huishouden vormt met zijn kinderen als volgt onderbouwd. (waarbij appellant is aangemerkt als eiser en gedaagde als verweerder):
" De algemene regel is dat het huishouden ziet op de feitelijke situatie van samenwonen. Daarop is een uitzondering mogelijk. Verweerder voert hieromtrent het volgende beleid. Indien een verzekerde naar Nederland is gekomen en zijn gezin in het land van herkomst heeft achtergelaten, kan hij één huishouden blijven vormen met zijn gezin indien zijn binding met het land van herkomst zo sterk is dat hij geacht kan worden daar te lande woonplaats te houden. Betrokkene dient dan tevens een voortdurende band met zijn gezin te onderhouden, hetgeen moet blijken uit regelmatige contacten.
Aan het voortbestaan van het huishouden komt een einde op het moment dat betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Vanaf dat moment staat de sterke binding met Nederland eraan in de weg om ook nog woonplaats in het land van herkomst aan te nemen. Op deze regel bestaan twee uitzonderingen:
1) Een breuk wordt geacht niet te hebben plaatsgevonden indien betrokkene een aanvraag om gezinshereniging heeft ingediend vóór het moment waarop hij als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt.
Verweerder merkt op dat eiser weliswaar ten behoeve van zijn kinderen een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf heeft ingediend (17 augustus 1999) maar dat dit eerst geruime tijd nadat eiser als ingezetene van Nederland is beschouwd is geschied. De eerste uitzondering is dus niet van toepassing.
2) De tweede uitzondering is gelegen in de situatie waarin ondubbelzinnig vaststaat dat er sprake is van een dubbele woonplaats. Als een verzekerde vóór 1 januari 2001 al ingezetene was met de registratie dat hij één huishouden voert met een gezin in een ander land, zoals in de situatie van eiser, geldt dat die registratie slechts gecontinueerd wordt zolang hij een dubbele woonplaats heeft volgens de criteria neergelegd in een schrijven van 1 december 2000 waarmee alle betrokkenen waarin deze situatie van toepassing is zijn geïnformeerd. Hierbij is een overgangstermijn van 6 maanden gehanteerd zodat er voldoende tijd is om zonodig maatregelen te treffen. De tekst van het schrijven is terug te vinden in gedingstuk 3.
Ook aan de voorwaarde van het hebben van een dubbele woonplaats op grond van de criteria van verweerders nieuwe beleid voldoet eiser niet aangezien hij niet jaarlijks ten minste drie maanden bij zijn gezin verblijft.
Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat eiser over het 3e kwartaal 2001 niet geacht kan worden één huishouden met zijn kinderen in het land van herkomst te
hebben ".
Ter zitting van de rechtbank d.d. 18 september 2002 is gebleken dat de machtigingen tot voorlopig verblijf intussen zijn verleend en dat de kinderen bij appellant in Nederland verblijven. Appellants gemachtigde heeft niet bestreden dat er geen sprake is van een dubbele woonplaats. Betoogd wordt dat er nimmer sprake is geweest van een breuk in het huishouden van appellant met zijn gezin. De eis dat reeds een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf wordt ingediend voordat de verzekerde zelf ingezetene van Nederland is, wordt als onrealistisch en onredelijk aangemerkt. Uit het feit dat appellant thans met zijn kinderen is verenigd moge ook blijken dat de gezinsband altijd aanwezig is geweest. Verder wordt erop gewezen dat appellant regelmatig contact onderhoudt met zijn gezin in Marokko, zowel telefonisch als door middel van familiebezoeken. Reeds om deze reden zou de kinderbijslag over het derde kwartaal van 2001 alsnog toegekend moeten worden. Daarnaast wordt herhaald dat appellant zijn kinderen wel in voldoende mate heeft onderhouden.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant in essentie herhaald dat er nimmer sprake is geweest van een breuk in het huishouden van appellant met zijn gezin in Marokko. Ter zitting heeft appellants gemachtigde de grief dat appellant zijn kinderen in voldoende mate heeft onderhouden laten vallen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen enkel in geschil is of, op de peildatum van het derde kwartaal van 2001, appellant met zijn gezin in Marokko één huishouden vormde. Overeenkomstig het hiervoor weergegeven beleid wordt een breuk in het huishouden niet geacht te hebben plaatsgevonden indien betrokkene een aanvraag om gezinshereniging heeft ingediend vóór het moment waarop hij als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt. De Raad is, met gedaagde en de rechtbank, van oordeel dat appellant aan dit beleid -waarin, naar het oordeel van de Raad, gedaagde niet op een onjuiste wijze invulling heeft gegeven aan het begrip huishouden in artikel 7, eerste en derde lid, van de AKW- niet voldoet, nu appellant in ieder geval al vanaf een tijdstip gelegen vele jaren vóór 1999 als ingezetene moet worden aangemerkt, terwijl de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn kinderen dateert van augustus 1999. De komst naar Nederland van appellants kinderen in 2002 maakt dit, met betrekking tot de in geding zijnde periode, niet anders.
De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG