ECLI:NL:CRVB:2004:AP5556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2689 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • T. Hoogenboom
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gerechtvaardigdheid van geheimhouding van documenten in een bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beperking van kennisneming van bepaalde stukken in een bestuursrechtelijke procedure. Appellante, een militair ambtenaar, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Defensie, waarbij haar verklaring van geen bezwaar was ingetrokken vanwege een intieme relatie met een kaderlid van de Nederlandse Volksunie. De Minister had verzocht om geheimhouding van twee documenten, waaronder een rapport van de Militaire Inlichtingendienst (MID) en een brief van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), die persoonsgegevens van derden bevatten. De Raad heeft de verzoeken om geheimhouding beoordeeld in het licht van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

De Raad overwoog dat de geheimhouding gerechtvaardigd was, omdat de betrokken gegevens vertrouwelijke informatie betroffen die noodzakelijk was voor de uitvoering van de wettelijke taken van de inlichtingendiensten. De Raad benadrukte dat het belang van geheimhouding in dit geval zwaarder woog dan het verdedigingsbeginsel van appellante. De Raad merkte op dat appellante als militair ambtenaar een functie vervulde die specifiek was voor de publieke dienst, waardoor het geschil niet onder de bescherming van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) viel.

De Raad besloot dat de beperking van kennisneming van de documenten gerechtvaardigd was en dat de toestemming van partijen nodig was om op basis van deze stukken uitspraak te doen. De uitspraak werd gedaan door een kamer bestaande uit de voorzitter en twee leden, met de griffier aanwezig. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 24 juni 2004.

Uitspraak

02/2689 MAW
BESLISSING
inzake de toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met de artikelen 8:29 en 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Defensie, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens appellante is op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 april 2001 (lees: 2002), nr. AWB 02/713 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 12 augustus 2002 heeft gedaagde de Raad verzocht om onder toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de gedingstukken 2 en 3 niet aan appellante over te leggen, maar hiervan uitsluitend zelf kennis te nemen.
Het verzoek is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 juni 2004, waar partijen, na voorafgaande kennisgeving, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
1. Het hoger beroep van appellante ziet op het besluit van gedaagde van 15 februari 2001, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 mei 2001, waarbij de verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet Veiligheidsonderzoeken is ingetrokken, in verband met het hebben van een intieme relatie met een kaderlid van de Nederlandse Volksunie. Het verzoek van gedaagde om geheimhouding heeft betrekking op het zogenoemde Rapport Veldonderzoek van 7 april 1998 van de (toenmalige) Militaire Inlichtingendienst (MID) van het Ministerie van Defensie - thans Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) - dat is opgemaakt voorafgaand aan de eerste aanstelling van appellante als militair ambtenaar, alsmede op een brief van 15 augustus 2000 van het Hoofd van de (toenmalige) Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) - thans Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) - aan het Hoofd van de MID. Naar aanleiding van een verzoek van appellante zijn beide documenten, met onleesbaarmaking van die gedeeltes waarvan gedaagde geheimhouding geboden acht, op 12 december 2000 aan appellante toegezonden. Laatstbedoelde, deels onleesbaar gemaakte documenten bevinden zich in het procesdossier.
2. Namens gedaagde is aangevoerd dat de stukken waarvan geheimhouding wordt verzocht persoonsgegevens van derden bevatten en dat artikel 1, aanhef en onder f, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002, (Stb 2002, 148), juncto artikel 12 en 15 van deze wet, - waarvan de zakelijke inhoud gelijk is aan artikel 14 van de tot 2002 geldende Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten - geen ruimte bieden om deze gegevens aan appellante ter inzage te geven. Gedaagde heeft er voorts op gewezen dat de MID zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief kan uitvoeren en met name zijn bronnen, werkwijze en actueel kennisniveau geheim moet kunnen houden.
3. Namens appellante is bij brief van 7 mei 2004 aangevoerd dat appellante het absoluut oneens is met het voornemen de stukken buiten de discussie te houden en dat zij daarover graag gehoord wil worden. In een schrijven van 14 juni 2004 is aangevoerd dat appellante het een oneerlijke wijze van procederen vindt wanneer stukken geheim gehouden worden voor een van de procespartijen en dat deze gang van zaken met name in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Appellante erkent dat de wet de mogelijkheid tot geheimhouding biedt maar vindt dat daarmee uiterst terughoudend dient te worden omgegaan.
4. Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet kunnen partijen die verplicht zijn stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de Raad mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de stukken. Op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb, in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet beslist de Raad of de beperking van de kennisneming vanwege gewichtige redenen gerechtvaardigd is. Deze beslissing wordt genomen door een zogeheten geheimhoudingskamer van de Raad.
5. In artikel 15 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 is, evenals in artikel 14 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zoals die luidde tot 2002, bepaald dat de hoofden van dienst zorgdragen voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens, van de bronnen waaruit die afkomstig zijn en voor de veiligheid van personen met wier medewerking die gegevens worden verzameld.
6. De Raad overweegt na kennisneming van de stukken waarvan geheimhouding is verzocht en na vergelijking van die stukken met diezelfde stukken voorzover deze wel aan appellante openbaar zijn gemaakt, dat het verzoek om geheimhouding betrekking heeft op gegevens verstrekt met betrekking tot derden, gegevens verstrekt door derden en gegevens met betrekking tot de rapporteur. De Raad heeft vastgesteld dat de gegevens waarvan geheimhouding is gevraagd uitsluitend gegevens betreffen waarvan geheimhouding krachtens evengenoemd wettelijk voorschrift voorgeschreven is.
6.1. De Raad onderschrijft de opvatting van gedaagde dat inlichtingen- en veiligheids-diensten zoals de MID (MIVD) en de BVD (AIVD) hun wettelijke taken uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief kunnen uitvoeren en dat hun bronnen, werkwijze en actueel kennisniveau in beginsel geheim gehouden moeten kunnen worden. De Raad ziet daarin ook in dit geval bij afweging van belangen - waaronder het verdedigingsbeginsel - een voldoende gewichtige reden gelegen om het verzoek om geheimhouding te honoreren en is van oordeel dat het door appellante aangevoerde verdedigingsbeginsel niet opweegt tegen het belang van gedaagde om de in geding zijnde gegevens geheim te houden.
6.2. Naar aanleiding van hetgeen appellante dienaangaande naar voren heeft gebracht merkt de Raad, onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 december 1999, nr 28541/95, LJN ZB8668, NJ 2001, 131 nog op dat appellante als militair ambtenaar was belast met een functie die kenmerkend is voor de specifieke taak van de publieke dienst, zodat het onderhavige geschil dat verband houdt met die hoedanigheid van appellante buiten het bereik van het EVRM valt.
7. Nu de Raad heeft beslist dat de beperking gerechtvaardigd is, kan hij ingevolge artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, juncto artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet slechts met toestemming van partijen mede op de grondslag van die stukken uitspraak doen. Deze toestemming zal thans worden gevraagd. Afhankelijk van het antwoord van partijen zal het dossier met dan wel zonder de onderhavige stukken aan de behandelende kamer van de Raad worden overgedragen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bepaalt dat de gevraagde beperking van kennisneming gerechtvaardigd is.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en T. Hoogenboom en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
24.06