ECLI:NL:CRVB:2004:AP6570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1094 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens onterecht salarisbeleid door directeur/grootaandeelhouder

In deze zaak gaat het om de intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant, die als directeur/grootaandeelhouder van een B.V. geen salaris aan zichzelf toekende. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zich hierdoor heeft onttrokken aan de anticumulatiebepalingen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en zichzelf heeft verrijkt. De Raad bevestigt dat de afspraak met de Belastingdienst voor risico van appellant komt en dat de intrekking van de uitkering niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

De zaak ontstond na de invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de rol van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) overnam. Appellant had eerder een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, maar na onderzoek naar zijn inkomsten uit de B.V. werd duidelijk dat hij aanzienlijke winsten had gemaakt zonder zichzelf een salaris te betalen. Dit leidde tot de schorsing van zijn uitkering en uiteindelijk tot de intrekking ervan.

De Raad overweegt dat appellant, door geen salaris te ontvangen, de mogelijkheid heeft gecreëerd dat zijn winst als inkomen kan worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat de Belastingdienst gegevens heeft verstrekt die de hoogte van het inkomen van appellant bevestigen, en dat de gedaagde geen beletsel had om deze gegevens te gebruiken. Appellant had de plicht om gedaagde tijdig te informeren over zijn werkzaamheden en heeft deze inlichtingenplicht geschonden. De Raad concludeert dat de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht gerechtvaardigd is, omdat appellant had moeten beseffen dat zijn handelen gevolgen zou hebben voor zijn uitkering.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om van terugvordering af te zien, aangezien appellant niet in een onaanvaardbare situatie verkeert door de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering.

Uitspraak

02/1094 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 20 december 2001, onder nummer 01/669 WAO, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 april 2004, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, voorheen werkzaam als betonboorder, ontving uitkeringen ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daarnaast was appellant werkzaam in loondienst. Nadat gedaagde uit het in januari 1999 door appellant ingezonden vragenformulier WAO (1999) was gebleken dat appellant sedert 1991 tevens als zelfstandige werkzaam was, is gedaagde in maart 1999 een onderzoek gestart naar mogelijke inkomsten uit deze werkzaamheden. Daaruit bleek dat appellant directeur/grootaandeelhouder was van [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]). Toen uit de door appellant toegezonden jaarstukken was gebleken dat [naam B.V.] over de jaren 1996 en 1997 een winst had gemaakt van respectievelijk f 62.036,- en f 29.017,-, en gedaagde de gevraagde jaarstukken en aangifte voor de inkomstenbelasting 1998 niet voor 1 juli 1999 had ontvangen, heeft gedaagde appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 1 juli 1999 geschorst.
Vervolgens bleek uit van de Belastingdienst ontvangen informatie dat bij onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting 1996 en 1997 de fiscale winst van [naam B.V.] over 1997 was gesteld op f 34.887,-, dat in het kader van een met de belastingdienst gesloten compromis voor het jaar 1997 voor appellant een fictief loon van f 30.000,- en voor 1998 een fictief loon van f 42.000,- in aanmerking was genomen en dat over 1997 een bijtelling voor privé-gebruik auto van f 13.750,- had plaatsgehad. Blijkens het rapport van 18 november 1999 van de arbeidsdeskundige J.M.J. van den Broek heeft gedaagde op basis van die informatie ten aanzien van appellant over de jaren 1997 en 1998 een bedrag van f 40.000,- aan inkomsten uit eigen bedrijf in aanmerking genomen en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
1 januari 1997 berekend op minder dan 15%.
Bij besluit van 5 januari 2000 heeft gedaagde per 1 januari 1997 appellants uitkering ingevolge, onder andere, de WAO ingetrokken en bij besluit van 11 januari 2000 van appellant over de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1999 een bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering van f 60.723,98 bruto inclusief overhevelingstoeslag teruggevorderd. Bij besluit van 1 maart 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellants bezwaren tegen deze beide besluiten ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde ten onrechte de door de belastingdienst verstrekte gegevens voor de vaststelling van zijn inkomen over de jaren 1997 en 1998 heeft gebruikt. Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn inkomen over die jaren op nul dient te worden gesteld omdat hij daadwerkelijk slechts geringe werkzaamheden voor [naam B.V.] heeft verricht. Voorts betreurt appellant het met de Belastingdienst gesloten compromis, omdat het gelet op de slechte financiële omstandigheden van [naam B.V.] - inmiddels is [naam B.V.] gefailleerd - onverantwoord was aan de directeur/grootaandeelhouder salaris uit te betalen.
Voor de Raad staat vast dat appellant vanaf 1989 directeur/grootaandeelhouder van [naam B.V.] was. Voorts blijkt uit de jaarstukken van [naam B.V.] dat de B.V. over de jaren 1996 tot en met 1998 een aanzienlijke winst heeft gemaakt en dat over die jaren aan appellant geen salaris is toegekend, terwijl uit voormeld rapport van de Belastingdienst ontegenzeggelijk blijkt dat appellant, hoewel hij het tegendeel beweert, wel degelijk op geld waardeerbare werkzaamheden voor [naam B.V.] heeft verricht. In hetgeen door appellant is betoogd ziet de Raad onvoldoende aanleiding om de aanname van gedaagde dat appellant naast de
35 uur per week die hij in loondienst werkzaam was 45 uur per week voor [naam B.V.] werkzaamheden verrichtte, niet te volgen.
De Raad is van oordeel dat appellant in zijn positie van directeur/grootaandeelhouder het in zijn macht had te besluiten dat hem voor zijn werkzaamheden geen salaris zou worden uitbetaald. Door zichzelf geen salaris toe te kennen heeft appellant zich onttrokken aan de werking van de anticumulatiebepalingen van de WAO en daarmee zichzelf verrijkt. In een dergelijke situatie kan het uitvoeringsorgaan besluiten (een deel van) de winst als inkomen aan de betrokkene toe te rekenen.
Naar het oordeel van de Raad was er voor gedaagde geen beletsel om de in vorenvermeld rapport van de Belastingdienst vermelde inkomensgegevens te gebruiken als basis voor de vaststelling van appellants inkomen uit [naam B.V.] vanaf 1 januari 1997. Dat het door de belastingdienst in aanmerking genomen inkomen over 1997 en 1998 in het kader van een compromis is bepaald, maakt dit niet anders. Dat appellant achteraf spijt heeft over dit compromis is geen reden om te oordelen dat gedaagde daar dan maar aan voorbij zou moeten gaan. In dat verband wijst de Raad op zijn uitspraak van 19 december 2003, USZ 2004/56, waarin de Raad heeft overwogen dat de voor- en nadelen van een dergelijke afspraak met de fiscus voor risico van de betrokkene komen.
Uitgaande van de hoogte van het door de fiscus vastgestelde inkomen over 1997 en 1998, afgezet tegen de hoogte van het naar deze jaren geïndexeerde maatmanloon, heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf
1 januari 1997 terecht vastgesteld op minder dan 15%. Gedaagde diende dan ook de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant in te trekken.
Appellant meent dat gedaagde zijn uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht heeft ingetrokken, omdat door niet eerder actie te ondernemen jegens appellant het vertrouwensbeginsel c.q. het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden.
De Raad overweegt dat volgens vaste jurisprudentie intrekking van een uitkering met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel tenzij de belanghebbende wist, althans redelijkerwijs had behoren te weten, dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van een dergelijke intrekking.
De Raad is van oordeel dat in het geval van appellant het rechtszekerheidsbeginsel niet is geschonden. Appellant had ingevolge artikel 80, eerste lid, van de WAO de plicht gedaagde onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van zijn werkzaamheden voor [naam B.V.]. De Raad acht niet aannemelijk dat appellant gedaagde eerder dan begin februari 1999 via het vragenformulier 1999 over het bestaan van [naam B.V.] heeft geïnformeerd. De weer doorgehaalde vermelding van werkzaamheden als zelfstandige op het vragenformulier 1993 acht de Raad zo vaag dat deze vermelding niet als voldoen aan de inlichtingenplicht kan worden aangemerkt. Een eerdere toezending van de jaarstukken van [naam B.V.] over voorafgaande jaren zoals door appellant gesteld heeft appellant in het geheel niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Gelet hierop diende appellant ernstig rekening te houden met de mogelijkheid dat gedaagde, zodra de inkomensgegevens over de jaren vanaf 1996 bij gedaagde bekend zouden zijn, zijn uitkering met terugwerkende kracht zou herzien of intrekken. Overigens stelt de Raad vast dat gedaagde, na de ontvangst van het vragenformulier 1999 in februari 1999 adequaat heeft gereageerd, nu begin maart 1999 actie is ondernomen door bij appellant de jaarstukken op te vragen en gedaagde na de ontvangst daarvan de uitbetaling van de uitkering per 1 juli 1999 heeft geschorst.
Gezien het vorenstaande is over de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1999 aan appellant onverschuldigd arbeidsongeschiktheidsuitkering uitbetaald.
Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt door het uitvoeringsorgaan onverschuldigd betaalde uitkering van de belanghebbende teruggevorderd. Gelet op de tekst van dit artikel is de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering een wettelijke verplichting. De Raad neemt aan dat appellant met zijn beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheids- beginsel heeft beoogd een beroep te doen op een dringende reden om van terugvordering af te zien zoals bedoeld in artikel 57, tweede lid, van de WAO. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen wordt het begrip dringende reden beperkt opgevat. Er is pas sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien indien de betrokkene door de terugvordering financieel dan wel psychisch zodanig in de problemen zou komen dat sprake is van een onaanvaardbare situatie. Daarvan is de Raad in het geval van appellant niet gebleken.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.