ECLI:NL:CRVB:2004:AP7931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2107 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en maatmaninkomen onder de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het bestreden besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in stand heeft gelaten. Appellant had een aanvraag tot een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingediend, die later is omgezet naar een uitkering onder de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De rechtbank oordeelde dat de betrokken verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de medische beperkingen van appellant en dat er geen reden was om aan te nemen dat zij een onjuist beeld hadden van zijn gezondheidssituatie. Appellant stelde dat zijn medische beperkingen onjuist waren vastgesteld en dat zijn maatmaninkomen te laag was, wat leidde tot een onderschatting van zijn arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de medische beperkingen van appellant ten tijde van de beoordeling onjuist waren vastgesteld. De Raad wees erop dat de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige de medische en arbeidskundige aspecten van de schatting herbeoordeeld hadden en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld op 55 tot 65%. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant geen doel trof en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling werd uitgesproken.

Uitspraak

02/2107 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een onder dagtekening 14 maart 2002 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 2001/776 WAZ Z), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 oktober 2002 heeft appellant de beroepsgronden aangevuld en een schrijven van 1 augustus 2002 van de behandelend reumatologe D. Vosse ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 29 maart 1995 een aanvraag tot een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) gedaan in verband met bij hem sedert februari 1994 bestaande arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 25 oktober 1996 heeft gedaagde per 31 januari 1995 deze uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van 3 juli 1997 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
De uitkering ingevolge de AAW is per 1 januari 1998 door wetswijziging omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 30 november 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 29 mei 2001 heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard en appellant alsnog per 30 november 2000 ongewijzigd arbeidsongeschikt geacht naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. Naar haar oordeel hebben de betrokken verzekeringsartsen een voldoende zorgvuldig onderzoek ingesteld en is er evenmin reden om aan te nemen dat zij een onjuist beeld hebben gehad van de gezondheidssituatie van appellant. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, zoals deze is weergegeven in het rapport van 21 mei 2001 van de bezwaararbeidsdeskundige A.F.M. van Belkom.
In hoger beroep heeft appellant (zakelijk samengevat) aangevoerd dat:
? hem ten onrechte door de rechtbank wordt verweten geen hoger beroep te hebben ingesteld tegen haar uitspraak van 3 juli 1997;
? geen sprake is van zorgvuldig onderzoek;
? zijn medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld, omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bij hem bestaande reumatoide arthritis en omdat de ernst van zijn ooglijden is onderschat;
? zijn maatmaninkomen op een te laag bedrag is gesteld als gevolg waarvan de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is onderschat.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan appellant leest de Raad in de aangevallen uitspraak slechts een vaststelling van feitelijke aard dat appellant tegen de uitspraak van 3 juli 1997 geen hoger beroep heeft ingesteld. Aan die vaststelling heeft de rechtbank voor de onderhavige zaak geen gevolgen verbonden. De Raad voegt hieraan ter voorlichting van appellant toe dat die uitspraak de vraag betrof of de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 januari 1995 met indeling in de arbeidsongeschiktheidklasse 55 tot 65% juist was gewaardeerd. In het onderhavige geval moet de vraag worden beantwoord of per 30 november 2000 de indeling in die klasse, gelet op de medische toestand van appellant en de arbeidskundige grondslag van de schatting, juist is.
In de bezwaarfase die aan het bestreden besluit vooraf is gegaan hebben de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker en de bezwaararbeidsdeskundige Van Belkom de medische en arbeidskundige aspecten van de schatting herbeoordeeld. Wat betreft de medische kant heeft de bezwaarverzekeringsarts Jonker, naar aan haar rapport van 1 maart 2001, aangevuld bij rapport van 6 maart 2001, valt te ontlenen, kennis genomen van aanvullende berichten van de huisarts van appellant, de reumatologe D. Vosse en de oogarts M.C.A.J. van den Maegdenbergh. Een en ander is voor de bezwaarverzekeringsarts aanleiding geweest te aanvaarden dat appellant in verband met een oogontsteking tussen juli en oktober 2000 toegenomen medische beperkingen had, en dat deze niet meer aanwezig waren ten tijde hier in geding (30 november 2000). Voorts blijkt uit dit rapport dat de bezwaarverzekeringsarts kennis heeft genomen van eerdere van de behandelende medici ontvangen inlichtingen. De Raad heeft gelet hierop geen aanwijzingen dat het medisch onderzoek niet aan de daaraan te stellen eisen heeft voldaan en dat dit in het kader van de daarop rustende besluitvorming als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts Jonker zich heeft kunnen verenigen met de eerder door de verzekeringsarts T. Kuiper vastgestelde beperkingen vormt op zichzelf geen aanwijzing dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant moet worden vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige Van Belkom blijkens zijn rapport van 21 mei 2001 een duidelijk andere visie op de arbeidskundige grondslag van de onderwerpelijke arbeidsongeschiktheidsschatting heeft dan de bij de primaire besluitvorming betrokken arbeidsdeskundige A.H.P. Offermans. Een en ander heeft er ook toe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid bij het bestreden besluit is gesteld op 55 tot 65% in plaats van de door de arbeidsdeskundige Offermans berekende mate van 45 tot 55%. Ook hierin ziet de Raad geen reden het bestreden besluit onzorgvuldig te achten. De Raad wijst erop dat het rechtsmiddel van bezwaar juist ook is bedoeld om het uitvoeringsorgaan in de gelegenheid te stellen het besluit waartegen het bezwaar zich richt in zijn geheel te heroverwegen en eventuele onvolkomenheden te herstellen. Daarvan heeft gedaagde in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
De Raad heeft geen aanwijzingen dat de medische beperkingen van appellant ten tijde hier in geding zijn onderschat. De verzekeringsarts Kuiper heeft bij brieven van
25 april 2000 inlichtingen verkregen van de behandelend reumatologe Vosse, waarin melding wordt gemaakt van een chronisch reumatische aandoening met een wisselend beloop in de tijd, de ziekte van Reiter op basis van een Yersinea-infectie. Blijkens zijn rapport van 7 juni 2000 heeft de verzekeringsarts zich van deze gegevens rekenschap gegeven en heeft hij de door appellant geuite oogklachten in zijn oordeelsvorming betrokken. De bezwaarverzekeringsarts Jonker heeft na de ontvangst van nadere medische gegevens zich per 30 november 2000 kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts Kuiper vastgestelde beperkingen. In beroep noch in hoger beroep zijn medische gegevens bekend geworden die erop wijzen dat de betrokken verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellant per datum in geding onjuist hebben vastgesteld. Noch de in eerste aanleg overgelegde brief van 15 februari 2001 van de oogarts Van den Maegdenbergh, noch de in hoger beroep overgelegde verklaring van de reumatologe Vosse geven daarvoor voldoende aanknopingspunten.
Ook de grief van appellant met betrekking tot het maatmaninkomen ziet de Raad niet slagen. Aan de gedingstukken valt te ontlenen dat gedaagde is uitgegaan van het laatstelijk op 17 oktober 1996 vastgestelde maatmaninkomen en dit naar de datum in geding heeft geïndexeerd met de indextotaal van de CBS-regelingslonen. Op basis daarvan heeft de bezwaararbeidsdeskundige Van Belkom het maatmanuurinkomen gesteld op f 47,- en dit aan de arbeidsongeschiktheidsberekening te grondslag gelegd. Ter zitting heeft appellant nog gesteld dat bij de berekening van zijn maatmaninkomen ten onrechte zijn inkomsten uit een commanditaire vennootschap, die het beheer voert over een kasteel, niet zijn betrokken. De Raad gaat hieraan voorbij. Appellant heeft van die inkomsten gelet op de gedingstukken nimmer eerder melding gemaakt, zodat gedaagde daarmee ook geen rekening heeft kunnen houden. De Raad acht de ter zitting daaromtrent gedane mededeling zo weinig gespecificeerd, dat er geen aanleiding bestaat om het onderzoek in verband hiermee te heropenen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het ingestelde hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.