ECLI:NL:CRVB:2004:AP8025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2571 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het maatmaninkomen en de rol van goodwill in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2004, staat de bepaling van het maatmaninkomen centraal, met specifieke aandacht voor de rol van goodwill. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is in hoger beroep gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, die het bestreden besluit had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gereageerd op vragen over de berekening van het maatmaninkomen van gedaagde, die als zelfstandig kapster werkzaam was. Gedaagde had haar werkzaamheden gestaakt na een ongeval en ontving een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De discussie draaide om de vraag of de afschrijving op goodwill in mindering moest worden gebracht op de fiscale winst bij de bepaling van het maatmaninkomen.

De Raad overwoog dat de berekening van het maatmaninkomen van zelfstandigen moet uitgaan van de door de fiscus aanvaarde netto-winst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft eerder in zijn jurisprudentie vastgesteld dat goodwill niet moet worden meegenomen bij deze berekening. De gemachtigde van gedaagde had aangevoerd dat in de praktijk goodwill vaak wel werd meegenomen, maar de Raad kon geen bewijs vinden voor een bestendige uitvoeringspraktijk die dit zou ondersteunen.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat de aangevallen uitspraak vernietigd moest worden en verklaarde het inleidend beroep ongegrond. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de hoofdregel dat de fiscale winst als uitgangspunt dient voor de bepaling van het maatmaninkomen, en dat de argumenten van gedaagde niet voldoende waren om een uitzondering te rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt het belang van consistente toepassing van regels in het bestuursrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op sociale zekerheid en arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

02/2571 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Assen onder dagtekening 10 april 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 00/374 AAW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft H. Wenning, registerarbeidsdeskundige te Castricum, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 mei 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij haar gemachtigde H. Wenning, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam als zelfstandig kapster toen zij haar werkzaamheden vanwege een haar overkomen ongeval met ingang van 11 maart 1994 heeft gestaakt. Na ommekomst van de wachttijd van 52 weken is haar per 10 maart 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 9 maart 1999 heeft appellant met toepassing van artikel 33 van de AAW besloten over de periode 1 januari 1996 tot 1 januari 1997 de uitkering van gedaagde in verband met genoten inkomsten niet uit te betalen. Bij besluit van 26 maart 1999 heeft appellant de over deze periode reeds tot een bedrag van f 6239,16 ontvangen AAW-uitkering van gedaagde teruggevorderd. Bij besluit van 31 maart 1999 heeft appellant met toepassing van artikel 33 van de AAW besloten over de periode 1 januari 1997 tot
1 januari 1998 de uitkering van gedaagde in verband met genoten inkomsten niet uit te betalen.
Bij besluit van 19 april 2000 (het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 26 maart 1999 en 31 maart 1999 ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft gedaagde de wijze van berekening van het voor haar geldende maatmaninkomen aangevochten. Geschilpunt daarbij is of ter bepaling van het maatmaninkomen de afschrijving op goodwill al dan niet in mindering moet worden gebracht op de door appellant gehanteerde fiscale winst. Voor de in geschil zijnde boekjaren gaat het om een jaarlijks bedrag van f 20.000 dat in de jaarrekening onder de categorie afschrijvingen als kostenpost is opgenomen en in zoverre de winst drukt.
De rechtbank heeft het bestreden besluit met toepassing van het bepaalde in 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, omdat appellant naar haar oordeel de ter zake van dit geschilpunt bij haar gerezen vragen ontoereikend had beantwoord. In het bijzonder betroffen deze vragen de door de gemachtigde van gedaagde gedane mededelingen dat hij meer dan 25 jaar bij een uitvoeringsinstelling op het gebied van de sociale verzekering als arbeidsdeskundige werkzaam is geweest en dat het bij hem en zijn collegae gebruikelijk was om goodwill nimmer mee te nemen bij de bepaling van het maatmaninkomen. Daarbij is door de gemachtigde gewezen op een uitspraak van de Raad (gepubliceerd in RSV 1989/214) die naar de opvatting van de rechtbank aanknopings-punten voor deze benadering laat zien.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak bestreden onder aanvoering van onder meer het volgende:
“Goodwill ontstaat doorgaans bij het overnemen van een bedrijf of beroepspraktijk. De grootte van de goodwill is het bedrag dat de koper betaalt boven de intrinsieke waarde van het bedrijf of van de praktijk. De intrinsieke waarde is de waarde van het totale materiele actief min het totale vreemde vermogen op het moment van overname. Daarbij wordt uitgegaan van de werkelijke waarde op dat moment en niet van de boekwaarde. De koper is bereid meer te betalen dan de intrinsieke waarde, omdat hij bijvoorbeeld een lopend bedrijf overneemt dat al volop omzet genereert. Als de koper zelf nog met een onderneming zou moeten starten, dan zou hij eerst een klantenkring moeten opbouwen en dus niet van meet af aan de volle omzet kunnen verwerven. Het is gebruikelijk om de goodwill in 5 jaar af te schrijven. De gedachte achter afschrijving op goodwill is dat de koper voor een groter deel zelf verantwoordelijk is voor de behaalde omzet en dat de invloed van de overname van een bestaand klantenbestand steeds kleiner wordt. Bij brief van 24 juli 2000 heeft de rechtbank ons een brief van de gemachtigde van belanghebben-de toegezonden die onder andere een bijlage bevat van een instructie van toen nog Cadans over onder andere de vaststelling van het maatmanloon van zelfstandigen. In deze instructie staat dat de fiscale winst (volgens de Wet op de Inkomstenbelasting 1964) als uitgangspunt wordt genomen maar dat er een aantal faciliteiten is met een zakelijk karakter maar zonder invloed op de fiscale winst, zoals de startersaftrek. Volgens de gemachtigde van belanghebbende is de goodwill te vergelijken met de startersaftrek. Wij delen dit standpunt niet.”
De Raad beperkt zich tot dit in hoger beroep tussen partijen bestaande geschilpunt en overweegt daartoe als volgt.
De Raad heeft bij uitspraak van 17 augustus 1993 (RSV 1993/298) een wijziging gebracht in zijn eerder in zijn jurisprudentie ontwikkelde regel met betrekking tot de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige. In deze uitspraak heeft de Raad als regel geformuleerd dat voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige steeds als uitgangspunt dient te gelden de door de fiscus aanvaarde netto-winst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft dit oordeel sindsdien in constante jurisprudentie herhaald. Aan de door gemachtigde van gedaagde aangehaalde uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 1989/214, die is gewezen vóór evenbedoelde wijziging, kan dan ook niet die betekenis worden toegekend die gedaagde daaraan gehecht wil zien.
Voorts heeft de Raad bij uitspraak van 28 april 1999 (kenmerk 96/10972 AAW/WAO + 96/11321 AAW/WAO) in een geval waarin, gelijk in het onderhavige geval, was aangevoerd dat het maatmaninkomen zou moeten worden verhoogd met een bedrag verband houdende met goodwill, vastgehouden aan de hoofdregel van de door de fiscus aanvaarde netto winst.
Mede gelet op het hiervoor weergegeven betoog van appellant in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding een uitzondering op deze hoofdregel in het geval van goodwill thans wel te aanvaarden.
Aan de stelling van gedaagdes gemachtigde dat hij in het verleden als arbeidsdeskundige, evenals andere arbeidsdeskundigen van appellant, het maatmaninkomen van zelfstandigen in voorkomende gevallen met een bedrag in verband met goodwill heeft verhoogd, gaat de Raad voorbij, reeds omdat aan de Raad niet is kunnen blijken van het bestaan van een bestendige uitvoeringspraktijk als door de gemachtigde van gedaagde bedoeld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.