de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 november 1999 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 22 juli 1999 tot weigering aan haar een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toe te kennen, onder overweging primair dat de wachttijd van 52 weken sinds 10 december 1998 niet is vervuld en subsidiair dat zij per 8 december 1999 minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Bij uitspraak van 8 april 2002, kenmerk AWB 99/11679 WAJONG, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van gedaagde tegen het besluit van 5 november 1999 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met een bepaling over het te vergoeden griffierecht en een proceskostenveroordeling.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 12 juli 2002 (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 27 augustus 2002, ingediend en bij brief van 29 april 2003 nog stukken in het geding gebracht waarop appellant bij brief van 25 februari 2004 (met bijlage) heeft gereageerd.
Bij brief van 19 april 2004 heeft gedaagde wederom stukken in het geding gebracht waarop appellant bij faxbericht van 22 april 2004 (met bijlage) heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 mei 2004. Voor appellant is verschenen mr. J.H. van Riet, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te ’s-Gravenhage.
Gedaagde, geboren in 1973, is op 10 december 1998 uitgevallen met rechter schouder-, arm- en polsklachten na veelvuldig muisgebruik bij het met behulp van een computer invulling geven aan haar afstudeerproject in het kader van haar studie bouwkunde aan de Technische Universiteit Delft, die zij als gevolg van die klachten heeft opgeschort.
Gedaagde is op 25 juni 1999 op het spreekuur geweest bij de verzekeringsarts
F.L. van Duijn. Deze heeft haar onderzocht en telefonisch overleg gepleegd met de haar behandelende fysiotherapeut F.B. van Wijk. Aan de hand van zijn bevindingen heeft hij een belastbaarheidspatroon opgesteld en is hij gekomen tot de conclusie dat gedaagde is aangewezen op voltijdse werkzaamheden waarbij wat afwisseling van lichaamshouding mogelijk is en waarbij al te zware handelingen kunnen alsook een duurbelasting van meer dan een kwartier aaneengesloten kan worden vermeden.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige E. Krijgsman drie functies (met als extra nog een vierde functie) geselecteerd die hij na overleg met de verzekeringsarts Van Duijn over mogelijke overschrijdingen van haar belastbaarheid aan gedaagde heeft voorgehouden. Een theoretische schatting op basis van deze drie functies hebben hem gebracht tot de conclusie dat appellante voor ongeveer 22%, derhalve voor minder dan het minimum van 25%, arbeidsongeschikt is.
In bezwaar tegen het tot weigering van een WAJONG-uitkering strekkende besluit van 22 juli 1999 heeft gedaagde aangevoerd dat en in hoeverre haar beperkingen op diverse met name genoemde aspecten zijn onderschat. Zij heeft in dat verband gesteld dat zij de symptomen van RSI in een vergevorderd stadium vertoont en daarvoor wordt behandeld door de neuroloog dr. J.W. Stenvers en ook de fysiotherapeut Van Wijk.
De bezwaarverzekeringsarts E.G. van der Jagt, die ter hoorzitting aanwezig was, heeft - van mening dat, hoewel geen objectieve afwijkingen zijn gevonden en dus niet uitsluitend op de anamnestische beperkingen kan worden afgegaan, maar wel kan worden gesproken van een consistent klachtenpatroon en herstelbevorderend gedrag - evenals de verzekeringsarts Van Duijn het bestaan van ziekte aangenomen, maar is niet kunnen komen tot aanscherping van het belastbaarheidspatroon.
Vervolgens is bij het bestreden besluit het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard.
In beroep - waarin nog uitsluitend aan de orde is de vraag of gedaagde ten minste 25% arbeidsongeschikt is - heeft de rechtbank aanleiding gezien als deskundige in te schakelen de neuroloog J.W.A. Swen. Deze heeft op 24 augustus 2001 gerapporteerd dat:
? er geen neurologische afwijkingen zijn geconstateerd,
? er geen neurologische diagnose is te stellen,
? de aanvankelijk aanwezige klachten vallen onder het RSI-syndroom,
? gedaagde vermoedelijk per 8 december 1999 waarschijnlijk niet in staat was tot het verrichten van werkzaamheden waarbij zij lichamelijke activiteiten met haar handen zou moeten verrichten,
? bij een aantal aspecten (nrs. 5, 6, 11, 13 en 15) de belasting van de armen dusdanig kan oplopen dat gedaagde die activiteiten niet kan volhouden,
? de aan gedaagde voorgehouden functies van secretaresse en telefoniste/receptioniste voor haar niet geschikt zijn, omdat in het kader van die functies zeer frequent handelingen moeten worden verricht die gelet op het RSI-syndroom en zeker in de beginfase tot een sterke toename van de pijnklachten zou kunnen leiden, en
? de aan gedaagde voorgehouden functie van gastvrouw/receptioniste door haar wel lijkt te kunnen worden vervuld.
In reactie op vragen van appellant over deze bevindingen heeft de deskundige Swen op 30 oktober 2001 nader gerapporteerd dat naar zijn mening is te verwachten dat enige vorm van belasting van de arm/schoudermusculatuur bij meer dan normaal dagelijks functioneren zal leiden tot een toename van de klachten. Onder opmerking dat uit de brief van de gedaagde behandelend neuroloog Stenvers van 12 juli 1999 naar voren komt dat bij RSI-gevallen een activerend beleid wordt voorgestaan en dat niet duidelijk is waarom de deskundige Swen bij gelijke belasting de ene functie (gastvrouw/receptioniste) wel, maar de andere twee functies niet passend acht, heeft appellant zijn standpunt dat alledrie de functies passend zijn, gehandhaafd.
De rechtbank heeft op basis van de bevindingen van de door haar als deskundige geraadpleegde neuroloog Swen het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, ten aanzien van een inconsistentie van Swen op de aspecten 11 en 13 onder aantekening dat Swen, anders dan in het door de verzekeringsarts Van Duijn op 25 juni 1999 opgestelde belastbaarheidspatroon, wèl rekening heeft gehouden met de frequentie van het repeterend handelen.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar een toelichting van de bezwaar-verzekeringsarts Van Duijn van 21 mei 2002 aangevoerd dat het belastbaarheidspatroon, anders dan de deskundige Swen meent, wèl juist is. Immers, op de datum in geding was al sprake van een beleid dat inhoudt dat personen met klachten als die van gedaagde moeten worden gestimuleerd (rekening houdend met de mogelijkheid tot afwisseling), in beweging moeten blijven en de bestaande mogelijkheden moeten benutten. Daarbij komt dat Swen heeft geconstateerd dat er geen sprake is van krachtsverlies of verhoogde uitputbaarheid, zodat gedaagde zeker de mogelijkheid heeft om til-, althans bovenhandse activiteiten te verrichten. Daarvan uitgaande is appellant voorts van mening dat de aan gedaagde voorgehouden functies van secretaresse verpleegafdeling en telefoniste/receptioniste met name op de omstreden aspecten van het belastbaarheidspatroon voor haar wèl geschikt zijn, zoals door de bezwaararbeidsdeskundige A.G.M. Pigmans op 17 februari 2004 gedetailleerd is aangegeven.
De Raad overweegt het volgende.
Naar vaste jurisprudentie dient in beginsel het oordeel van de door de rechter inge-schakelde onafhankelijke medische deskundige te worden gevolgd.
In dit geval doen zich geen feiten of omstandigheden voor die voldoende grond vormen om van deze lijn af te wijken wat het belastbaarheidspatroon betreft. Swen heeft zich in zijn eerste rapport nogal voorzichtig opgesteld wat de belasting van de handen betreft. Wat de belasting van de armen betreft heeft hij in dat rapport als zijn mening gegeven dat deze dusdanig kan oplopen dat gedaagde die activiteiten niet kan volhouden, maar in zijn nadere rapport als reactie op vragen van appellant heeft hij als zijn mening gegeven te verwachten dat enige vorm van belasting van de arm/schoudermusculatuur bij meer dan normaal dagelijks functioneren zal leiden tot een toename van de klachten. Ook die mening geeft blijk van een slag om de arm, immers, klachten zijn eerst te verwachten bij meer dan normaal dagelijks functioneren. Gegeven deze formuleringen van Swen komt het de Raad geraden voor per omstreden functie te bezien of gedaagde moet worden geacht de aan die functie verbonden werkzaamheden te kunnen verrichten.
Wat de omstreden functies van secretaresse verpleegafdeling (fb-code 3213) en telefoniste/receptioniste (fb-code 3804), welke laatste reeds op 13 juli 1999 extra als vierde functie aan gedaagde is voorgehouden, betreft bestaat er naar het oordeel van de Raad ondanks het aangescherpte belastbaarheidspatroon wel voldoende aanleiding om van het door de rechtbank gevolgde oordeel van Swen af te wijken en het standpunt van appellant te delen.
De Raad neemt hiertoe allereerst in aanmerking dat de gedingstukken hem tot de overtuiging hebben gebracht dat op de datum in geding (8 december 1999) onder behandelaars bij RSI sprake was van een stimuleringsbeleid, zoals dat niet alleen door de gedaagde behandelende neuroloog Stenvers in zijn aan de huisarts van gedaagde (en tevens bij Swen bekende) brief van 12 juli 1999 is aangegeven, maar ook door de gedaagde behandelende fysiotherapeut Van Wijk in zijn aan gedaagde gerichte brief van 24 augustus 1999. Voorts kan uit de verkorte omschrijving van die functies niet blijken van functie-gebonden activiteiten die qua duur en/of andere aspecten boven het niveau van normaal dagelijks functioneren uitgaande eisen stellen aan het gebruik van de handen en de armen. Tevens heeft de Raad in aanmerking genomen de inconsistentie in het rapport van Swen daar waar hij eenzelfde belasting bij de ene functie wel doch bij de andere functie niet mogelijk acht. De rechtbank heeft daarin geen beletsel gezien om met Swen mee te gaan, ervan uitgaande dat Swen anders dan in het belastbaarheidspatroon wel specifiek rekening heeft gehouden met de frequentie waarin handelingen repeterend plaatsvinden. De Raad volgt de rechtbank daarin evenwel niet, omdat uit de verkorte functie-omschrijvingen - zoals door de bezwaarverzekeringsarts Pigmans in zijn rapport van 17 februari 2004 is aangegeven - is af te leiden dat het niet gaat om (frequent) repeterende maar slechts om incidentele handelingen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2004.
(get.) A.C.W. van Huussen.