02/2446 WAO en 02/2447 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsrganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 september 1998 heeft gedaagde de op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 25 februari 1998 aan appellant toegekende uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 2 oktober 1998 ingetrokken onder overweging dat appellant per deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 17 juni 1999 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 juni 1999 heeft gedaagde de - in verband met de opname van appellant in een herstellingsoord na een wachttijd van vier weken (Wet Amber) - (eerst later bij besluit van 4 augustus 1999) per 20 februari 1999 aan appellant toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 15 augustus 1999 ingetrokken onder overweging dat appellant per deze datum minder dan 15 % arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 9 februari 2000 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen dit besluit - daar zijn verblijf in het herstellingsoord heeft geduurd tot en met 16 september 1999 - in zoverre gegrond verklaard dat de datum van intrekking wordt verlegd naar 17 september 1999 en voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 14 maart 2002, kenmerk AWB 99/5486 en 00/1913 WAO, appellants beroep tegen de besluiten van 17 juni 1999 (hierna: bestreden besluit 1) en 9 februari 2000 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Na tot de conclusie te zijn gekomen dat een nieuwe uitlooptermijn in verband met nader geduide functies zou aflopen ten tijde van appellants verblijf in het herstellingsoord, heeft gedaagde bij nader besluit van 18 juli 2002 appellants bezwaar tegen het hiervoor vermelde besluit van 14 september 1998 alsnog gegrond verklaard en de intrekking van de WAO-uitkering aan appellant per 2 oktober 1998 ongedaan gemaakt, echter, met handhaving van de intrekking van die uitkering per 17 september 1999.
Bij brief van 29 augustus 2002 heeft appellant nog een reactie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 mei 2004. Voor appellant is verschenen mr. A.M.L. van As, advocaat te Nieuwegein. Voor gedaagde is verschenen L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
Ter zitting heeft appellant zijn hoger beroep wat het bestreden, maar nader ongedaan gemaakte besluit van 17 juni 1999 betreft zonder meer ingetrokken, zodat te dien aanzien niets meer behoeft te worden overwogen of beslist.
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
Het thans nog bestaande geschil is toegespitst op twee vragen, te weten ten eerste of appellant - die extreme vermoeidheidsklachten heeft - fysiek en/of psychisch meer is beperkt dan door gedaagde is aangenomen en ten tweede of appellant in staat moet worden geacht de aan de hem voorgehouden functies verbonden werkzaamheden te vervullen. Als datum in geding geldt 17 september 1999.
Appellant is in verband met zijn extreme vermoeidheidsklachten onderzocht door een keur van artsen, medische en andere specialisten, te weten (bezwaar-)verzekeringsartsen van gedaagde op meerdere momenten, op verzoek vanwege gedaagde de psychiater drs. G.J. Hendriks en de psycholoog drs. M. Hagenaars in 1997, de hem behandelend psycholoog en hypnotherapeut drs. J.J. Roosen in 1998, de hem behandelend psychiater W.A.F. Sondermeijer in 1998, de internist dr. G.F.F.M. Pieters in 1999 en de internist dr. R.J. Erdtsieck in 1998, de internist dr. H.F. Dankmeijer in 1999, de aan het Diabetes Centrum Bilthoven verbonden internist dr. G.E.M.G. Storms in 1999, de hem behandelend slaap/waak-specialist en sociaal geneeskundige drs. K.E. Schreuder in 2000 en laatstelijk - in de beroepsfase in opdracht van de rechtbank als deskundige - de aan het Universitair Medisch Centrum te Nijmegen verbonden internist prof. dr. J.W.M. van der Meer op
17 mei 2001.
De laatstgenoemde heeft tevens de beschikking gehad over de tot dan bij gedaagde voorhanden medische gegevens en op 4 juli 2001 gerapporteerd dat appellant op de datum in geding klachten had die passen bij het chronisch vermoeidheids- syndroom CVS met matige beperkingen.
De medische gegevens overziende heeft de rechtbank onvoldoende aanwijzingen gevonden om aan te nemen dat de vermoeidheidsklachten van appellant zijn terug te voeren op een duidelijk aanwijsbare medische aandoening en niet kunnen concluderen dat bij de geraadpleegde artsen een eensluidende, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is arbeid te verrichten.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat gedaagde de uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen van appellants belastbaarheid op de datum in geding niet onjuist heeft vastgesteld, dat de geselecteerde functies - aangezien de belasting van een voldoend aantal daarvan die belastbaarheid niet overschrijdt - voor appellant geschikt zijn te achten en dat bij een verlies aan verdienvermogen van minder dan 15% de WAO-uitkering aan appellant terecht is ingetrokken.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij blijft bij zijn standpunt dat hij als gevolg van zijn lichamelijke en geestelijke toestand op de datum in geding niet in staat was tot het verrichten van enige arbeid. De rechtbank heeft niet naar behoren gemotiveerd waarom zij is afgeweken van de duidelijke bevindingen van de door haar als onafhankelijke deskundige ingeschakelde internist Van der Meer en heeft ten onrechte overwogen dat door verschillende internisten ondanks herhaald onderzoek geen toereikende verklaring is gevonden voor zijn vermoeidheidsklachten, aldus appellant, die voorts van mening is dat de voor de theoretische schatting gebruikte functies zijn belastbaarheid te boven gaan.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens de gedingstukken heeft de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren - van Delden op 11 juni 1999 niet alleen psychische beperkingen aangenomen, maar ook gelet op de uit de behandelend sector verkregen medische gegevens op basis van de lage carnitinewaarde en de hypoglycaemieën appellants consistente vermoeidheidsklachten vertaald naar energetische/fysieke beperkingen. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat vanwege gedaagde geen rekening is gehouden met de klachten en de gevonden objectieve afwijkingen. Weliswaar dient naar vaste jurisprudentie van de Raad in beginsel het oordeel van de door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige te worden gevolgd, maar in dit geval bestond voor de rechtbank voldoende aanleiding om aan het rapport van Van der Meer niet de door appellant betoogde meerwaarde toe te kennen. Immers, Van der Meer heeft geen duidelijk antwoord gegeven op de door de rechtbank aan hem gestelde vragen en is tot de conclusie gekomen dat appellants bij het chronisch vermoeidheids- syndroom passende klachten matige beperkingen met zich brengen. Dat duidt niet op objectief medisch gegronde beperkingen die verder gaan dan vanwege gedaagde is aangenomen. Daarvan uitgaande en in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellants gezondheidstoestand is verslechterd tussen de datum van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op 11 juni 1999 en de datum in geding, kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat appellants medische beperkingen zijn onderschat. Daarbij tekent de Raad nog aan dat, afgaande op de gedingstukken, de opname in het herstellingsoord van 9 augustus 1999 tot en met 16 september 1999 niet was ingegeven door een verslechtering van appellants gezondheidstoestand, maar tot doel had hem te leren beter om te gaan met zijn vermoeidheidsklachten alsook was geschied in verband met relatieproblemen.
Gegeven die aldus vastgestelde medische beperkingen kan de theoretische schatting van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid worden gedragen door een voldoende aantal aan appellant als geschikt voorgehouden functies met een voldoende aantal arbeidsplaatsen. De markering op aspect 28A (geen aanmerkelijke tijdsdruk) ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid in de functie van medewerker ondersteunende diensten met fb-code 3953 is door de verzekeringsarts Zweipfenning op 26 mei 1999 afdoende toegelicht. Dat geldt evenzeer voor de belasting wat tillen (aspect 13) betreft in de functie van medewerker goederenstroom/voorraadbeheer met fb-code 3913, toegelicht door de bezwaararbeidsdeskundige Kursten op 19 december 2000 naar aanleiding van diens bespreking met de bezwaarver- zekeringsarts die een hogere frequentie in combinatie met een veel lager gewicht toelaatbaar heeft geacht. Die toelichting had weliswaar betrekking op een andere functie, maar dat maakt het niet anders.
Aangezien zich ook in arbeidskundig opzicht niets tegen de aan appellant voorgehouden functies verzet, kan het hoger beroep van appellant niet slagen.
In aanmerking genomen tot slot dat geen aanleiding bestaat tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, moet worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevallen.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en prof. mr. J.B.J.M. ten Berge als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2004.
(get.) A.C.W. van Huussen.