ECLI:NL:CRVB:2004:AP8129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2532 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • J.B.J.M. ten Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de WAO-uitkering wegens vermoeden van geen recht op uitkering

In deze zaak gaat het om de schorsing van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De schorsing vond plaats op basis van het vermoeden dat appellant geen recht op uitkering had, omdat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking zou bestaan tussen hem en zijn ex-echtgenote. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het geding werd behandeld op 7 mei 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. F.I. Piternella.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de betaling van de uitkering kan opschorten indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het recht op uitkering niet meer bestaat. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het vermoeden gegrond was, gebaseerd op een rapport van de Opsporingsdienst Regio West van Gak Nederland bv. Dit rapport gaf aan dat appellant betrokken was bij financiële transacties van een restaurant dat op naam van zijn ex-echtgenote stond, wat in strijd was met zijn bewering dat hij slechts onbezoldigd vrijwilligerswerk verrichtte.

De Raad concludeerde dat het gegronde vermoeden voldoende was voor de schorsing van de uitkering, en dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 18 juni 2004.

Uitspraak

02/2532 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 januari 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van
13 september 2000 tot schorsing per 1 september 2000 van de aan hem (per 8 januari 1996) verleende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat het recht op uitkering vermoedelijk niet (meer) bestaat, omdat appellant niet kan worden aangemerkt als verzekerde in de zin van artikel 3 van de WAO.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 25 maart 2002, kenmerk SBR 01/266, het beroep van appellant tegen het besluit van 22 januari 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 10 juni 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 mei 2004. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.I. Piternella, advocaat te Dongen. Gedaagde is - met kennisgeving - niet verschenen.
II. MOTIVERING
In artikel 50, derde lid, aanhef en onder a, van de WAO is bepaald dat het Uwv de betaling van de arbeidsongeschiktheids- uitkering opschort of schorst, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat het recht op uitkering niet meer bestaat.
Gedaagde acht deze bepaling evenzeer van toepassing ingeval van duidelijke aanwijzingen of het gegronde vermoeden dat het recht op de toegekende uitkering in het geheel niet bestaat. Met die uitleg blijft gedaagde naar het oordeel van de Raad binnen de grenzen van de evenvermelde bepaling.
Dit geding wordt beheerst door het antwoord op de vraag of op het moment van schorsing van de uitkering aan appellant het vermoeden gegrond was dat het recht op die uitkering niet (meer) bestaat vanwege het ontbreken van de voor het aannemen van het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking vereiste gezagsverhouding tussen appellant en zijn ex-echtgenote.
De rechtbank heeft die vraag op grond van het rapport werknemersfraude van de Opsporingsdienst Regio West van Gak Nederland bv van 22 november 2000 bevestigend beantwoord. Dat de rechtbank daarbij is uitgegaan van een discretionaire bevoegdheid tot schorsing (met terughoudende toetsing van het besluit tot gebruikmaking daarvan) in plaats van de ten tijde van de schorsing inmiddels bestaande wettelijke verplichting daartoe, doet aan het antwoord op de vraag of het vermoeden gegrond is niet af.
Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de in het evenvermelde frauderapport van 22 november 2000 vermelde gegevens bij gedaagde het vermoeden konden doen rijzen dat appellant geen of niet langer recht op de hem toegekende uitkering heeft en voorts dat die gegevens van dien aard, ernst en omvang waren dat dat vermoeden gegrond was. Daarin voelt de Raad zich gesterkt door de in het door gedaagde in hoger beroep overgelegde rapport van bevindingen van de evengenoemde opsporingsdienst van 3 oktober 2000 vermelde gegevens. Anders dan het frauderapport van 22 november 2000 is dit rapport niet gebaseerd op door appellant in twijfel getrokken verklaringen van zijn ex-echtgenote en getuigen, maar op een groot aantal financiële transacties in het kader van de bedrijfsvoering van het sedert 1 oktober 1990 op naam van de sinds medio 1995 ex-echtgenote staande Griekse restaurant waarin appellant tot aan zijn uitval op 9 januari 1995 met rugklachten laatstelijk als bedrijfsleider werkzaam was geweest. Uit dat rapport van bevindingen is af te leiden dat appellant bij die transacties aanmerkelijk meer dan slechts incidenteel en zijdelings was betrokken. De ontkenning door appellant dat hij in dat restaurant werkzaamheden als bedrijfsleider/gastheer heeft verricht en de stelling van appellant dat hij in dat restaurant slechts onbezoldigd vrijwilligerswerk heeft verricht, staan op gespannen voet met de gegevens die uit die opsporingsrapporten naar voren zijn gekomen.
Anders dan appellant lijkt te veronderstellen, levert reeds het gegronde vermoeden voldoende grond op voor schorsing van de toegekende uitkering in afwachting van het nog nader te nemen besluit tot (al dan niet) intrekking van die uitkering per hetzij de datum van ingang hetzij een latere datum.
Evenmin als de rechtbank ziet de Raad in het feit dat de latere (thans niet ter toets staande) intrekking van de uitkering bij besluit van 4 september 2001 heeft plaatsgevonden per 1 oktober 2000 - in plaats van per 1 september 2000, zoals is geschied bij het bij het thans bestreden besluit gehandhaafde besluit van 13 september 2000 -, aangezien de uitbetaling van de uitkering aan appellant over september 2000 reeds bleek te hebben plaatsgevonden, enige aanleiding tot een ander oordeel over het bestreden besluit.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen.
Aangezien voorts geen aanleiding bestaat tot een veroordeling in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en prof. mr. J.B.J.M. ten Berge als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W van Huussen.