ECLI:NL:CRVB:2004:AP8165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2908 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens algehele arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die algeheel arbeidsongeschikt was bij aanvang van haar verzekering. Appellante, geboren in 1949, was per 1 oktober 1999 als inpakster gaan werken, maar viel uit met diverse klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat haar klachten, zowel psychisch als lichamelijk, al bestonden voor de aanvang van de verzekering. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 3 mei 2004 was appellante niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Huijzer.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat gedaagde terecht had geweigerd de WAO-uitkering toe te kennen, omdat appellante al bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was. De Raad baseerde zich op de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, die geen reden zagen om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. De Raad concludeerde dat het enkele feit dat appellante in WSW-verband was aangenomen, niet voldoende was om tot een ander oordeel te komen. De Raad oordeelde dat gedaagde op goede gronden gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de algehele arbeidsongeschiktheid van appellante buiten aanmerking te laten.

De uitspraak werd gedaan op 14 juni 2004, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep was daarmee definitief, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

02/2908 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van
28 december 2000 tot weigering aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging primair dat zij reeds bij aanvang van haar werkzaamheden, derhalve bij aanvang van haar verzekering ingevolge de WAO, op 1 oktober 1999 volledig arbeidsongeschikt was en subsidiair dat, gezien haar gezondheidstoestand bij aanvang van die verzekering, binnen een half jaar na 1 oktober 1999 die arbeidsongeschiktheid kennelijk was te verwachten.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 16 april 2002, kenmerk WAO 01/1792-FRC, het beroep van appellante tegen het besluit van 28 juni 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij aanvullend beroepschrift van 12 juli 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 31 juli 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 mei 2004. Appellante is niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren in 1949, is per 1 oktober 1999 voor 32 uur per week als inpakster in WSW-verband gaan werken bij de Berckenrode Groep Schiedam (BGS). Tot dan had zij sedert zij in 1995 gedurende twee weken in loondienst werkzaam was geweest een bijstandsuitkering gehad. Appellante is op 31 januari 2000 voor dat werk uitgevallen met psychische, cara-, rechter enkel- en linker knieklachten.
Appellante is op 30 oktober 2000 op het spreekuur geweest van de verzekeringsarts T. Mol, die haar niet lichamelijk heeft onderzocht, omdat haar psychische klachten op dat moment de boventoon voerden. Blijkens zijn rapport van gelijke datum is hij mede op basis van de door appellante aan hem ter inzage gegeven brieven van diverse medische en psychiatrische specialisten die haar sedert 1992 hebben behandeld, gekomen tot de conclusie dat niet alleen haar lichamelijke klachten dateren van (ver) voor de datum van indiensttreding en bij einde wachttijd nog zullen bestaan, maar ook haar psychische klachten, die zijn voortgekomen uit aan haar eerste, in 1982 ontbonden huwelijk overgehouden trauma’s en het niet hebben kunnen verwerken van het overlijden van haar jongste dochter ten gevolge van een auto-ongeval in Turkije. De psychiater die haar in 1994 in Psychiatrisch Centrum Joris te Schiedam heeft behandeld, heeft als diagnose gesteld depressie in engere zin met vitale kenmerken en posttraumatische stress-stoornis. Voorts heeft de verzekeringsarts Mol op grond van de sterk belaste voorgeschiedenis en het onveranderd aanwezig zijn van de pathologie als zijn mening gegeven dat anders de uitval binnen zes maanden na aanvang van de werkzaamheden en de verzekering was te verwachten.
De arbeidsdeskundige F.E. van der Windt is op 22 december 2000 niet gekomen tot het selecteren van voor appellante geschikte functies wegens ongeschiktheid van appellante voor alle arbeid.
Bij zijn besluit van 28 december 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen met gebruikmaking van de hem op grond van artikel 30, eerste lid, van de WAO toekomende bevoegdheid om uit de WAO voortvloeiende aanspraken geheel en blijvend buiten aanmerking te laten in de onder a en b van dat artikellid vermelde gevallen.
Bij het thans bestreden besluit heeft gedaagde zijn primaire besluit gehandhaafd, op advies van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink, die zich achter de zijns inziens op zorgvuldig onderzoek gebaseerde bevindingen van de verzekeringsarts Mol had geschaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard onder overneming van de door gedaagde gehanteerde weigeringsgronden en onder aantekening dat het enkele feit dat appellante in aanmerking is gekomen voor arbeid in WSW-verband onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een ander oordeel.
In hoger beroep heeft appellante volstaan met het herhalen van haar eerder in beroep ingenomen standpunt.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft geen enkel medisch gegeven in gebracht, behoudens bij de verzekeringsarts Mol, die bij zijn oordeelsvorming acht heeft geslagen op de anamnese, zijn eigen onderzoeksbevindingen en de reeds beschikbare medische informatie, met name die van de behandelende sector die door appellante aan hem ter beschikking is gesteld en derhalve door hem niet meer bij de desbetreffende medische en andere specialisten behoefde te worden opgevraagd. Die door appellante overgelegde medische gegevens hadden betrekking op de periode van 21 december 1992 tot en met
6 december 1995 en zagen vooral op haar psychische gezondheidstoestand. Voorts waren die gegevens afkomstig van de appellante behandelend longarts en orthopedisch chirurg, daterend van maart respectievelijk april 1999. Tevens had appellante overgelegd een van 9 september 2000 daterende verklaring van een arts in Turkije die haar daar 20 dagen rust heeft voorgeschreven wegens onder meer een acute reactieve depressie. Weliswaar dateert de verklaring van de arts in Turkije van ná het onderzoek van de verzekeringsarts Mol (maar van nog vóór de datum in geding), doch die verklaring bevestigt het beeld dat uit de van 1995 daterende medische verklaringen over de psychische gezondheidstoestand van appellante naar voren komt en daarop sluiten aan de eigen bevindingen van de verzekeringsarts Mol op 30 oktober 2000. Van een onzorgvuldig onderzoek kan onder die omstandigheden niet worden gesproken. Van het oordeel van de verzekeringsarts Mol kan evenmin worden staande gehouden dat dat onjuist of onvolledig is dan wel niet kan worden gedragen door de medische gegevens waarover hij de beschikking had. De bezwaarverzekeringsarts Weegink heeft ook geen reden gezien te twijfelen aan dat oordeel.
Gelet op de voorhanden medische gegevens heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad terecht en op goede gronden op standpunt gesteld dat appellante op het tijdstip dat de verzekering voor de WAO een aanvang nam (1 oktober 1999) reeds algeheel arbeidsongeschikt was. Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 30, aanhef en onder a, van de WAO die algehele arbeidsongeschiktheid van appellante geheel en blijvend buiten aanmerking te laten. Gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd en uit de gedingstukken naar voren is gekomen, is de Raad voorts van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Aangezien reeds de primaire weigeringsgrond voldoende dragend is, behoeft de subsidiaire weigeringsgrond thans geen bespreking.
De Raad voegt hieraan nog toe dat hij evenmin als de rechtbank vermag in te zien dat het feit dat appellante in aanmerking is gekomen voor arbeid in WSW-verband enig aanknopingspunt zou kunnen bieden voor een ander oordeel. Uit de geding- stukken is namelijk af te leiden dat appellante bij BGS is toegelaten tot die arbeid - na circa vijf jaar op de wachtlijst daarvoor te hebben gestaan - op aandringen van de haar behandelend psychotherapeute van het Psychiatrisch Centrum Joris te Schiedam in het kader van een therapie die erop was gericht haar in contact te brengen met andere mensen in de hoop dat zij daardoor in een betere psychische conditie zou geraken, welke hoop evenwel geen bewaarheid heeft mogen worden.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen.
Aangezien voorts geen aanleiding bestaat tot een veroordeling in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.