ECLI:NL:CRVB:2004:AP8287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3691 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en vaststelling van belastbaarheid in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank oordeelde dat appellant met ingang van 9 mei 2000, rekening houdend met zijn medische beperkingen, in staat was om arbeid te verrichten. Appellant had eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar deze was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 april 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar wel vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. S.S. Ilahi.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen redenen waren om het verzoek tot uitstel van de behandeling van de zaak te honoreren. De Raad heeft de medische situatie van appellant beoordeeld, die in 1999 een hartinfarct had gehad. De cardioloog C. Ludwig had in een brief aangegeven dat de situatie van appellant stabiel was en dat er geen contra-indicatie was voor het hervatten van zijn werk. De Raad concludeert dat appellant op de datum in geding, 9 mei 2000, in staat was om arbeid te verrichten, ondanks zijn eerdere hartproblemen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond. De beslissing van de Raad is op 8 juni 2004 openbaar uitgesproken, waarbij de Raad tot de conclusie kwam dat de vaststelling van appellants belastbaarheid op de datum van 9 mei 2000 juist was.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3691 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2002, nummer WAO 01/2100-ZET, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Na de op 23 maart 2004 verzonden kennisgeving van behandeling van deze zaak ter zitting heeft Mr. Vleesenbeek bij brief van 21 april 2004 medegedeeld dat hij niet ter zitting zou verschijnen omdat hij in de zaak niets meer had toe te voegen.
Bij faxbericht, dat op 27 april 2004 te 9.03 uur bij de griffie van de Raad is ingekomen, heeft mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en om aanhouding verzocht omdat zij nog niet in de gelegenheid was geweest het dossier met appellant door te spreken en geen mogelijkheid zag om zich die dag vrij te maken om appellant ter zitting te vertegenwoordigen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 april 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuijsen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om aan het zeer kort voor de zitting gedaan verzoek de behandeling van de zaak uit te stellen te voldoen, reeds niet omdat uit de in rubriek I geschetste gang van zaken volstrekt niet blijkt dat er sprake is geweest van een situatie van overmacht aan de zijde van appellant.
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen een besluit van 22 november 2000 waarbij hem met ingang van 9 mei 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% is toegekend.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant met ingang van 9 mei 2000 met inachtneming van de voor hem geldende medische beperkingen in staat was tot het verrichten van arbeid.
Met de functies die voor appellant geschikt zijn kan appellant een zodanig inkomen verdienen dat hij voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is.
In hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om anders over het bestreden besluit te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Wat betreft het medisch aspect van de onderhavige beoordeling stelt de Raad vast dat appellant op 9 mei 1999 een hartinfarct heeft gehad, waardoor hij voor zijn arbeid als matroos niet langer geschikt is.
De cardioloog C. Ludwig, die appellant heeft behandeld, stelt in een brief van 5 april 2000 dat de situatie van appellant stabiel was en dat er geen contra-indicatie was om zijn werk te hervatten. Uit de gegevens van de cardioloog B. Ilmer uit zijn brief van 3 oktober 2000 blijkt dat appellant ook toen nog zelf aangaf geen klachten te hebben.
Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat er op de datum in geding,
9 mei 2000, sprake is geweest van een medische situatie met een zekere mate van bestendigheid, ook al is appellant op 22 januari 2001 aan zijn hart geopereerd. Niet valt in te zien dat in zo'n geval de verzekeringsarts niet tot vaststelling van de belastbaarheid zou kunnen overgaan.
De Raad merkt nog op dat als gevolg van genoemde operatie appellant in januari 2001 toegenomen arbeidsongeschikt geworden is. In verband hiermee is zijn uitkering ingevolge de WAO verhoogd en gedurende enige tijd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Volgens verklaring van de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad is de uitkering met ingang van 17 oktober 2001 wederom herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Voor zover de gemachtigde van gedaagde weet, is tegen laatstgenoemde verlaging van de uitkering geen beroep ingesteld.
Nu de verzekeringsarts in het kader van zijn onderzoek en bij de vaststelling van appellants belastbaarheid met de inlichtingen van de behandelend specialisten rekening heeft gehouden en van de zijde van appellant geen in een andere richting wijzende medische gegevens zijn aangedragen, komt ook de Raad tot de slotsom dat appellants belastbaarheid op de datum 9 mei 2000 juist is vastgesteld.
Mede in aanmerking genomen de in hoger beroep desgevraagd gegeven en met stukken onderbouwde toelichting op de vraag of de functie niet alleen na maar ook op de datum in geding bestonden, heeft de Raad al evenmin aanleiding gevonden om het bestreden besluit in arbeidskundig opzicht voor onjuist te houden.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.