Gedaagde, geboren in 1966, is op 15 juni 1999 als schilder in dienst getreden van [naam werkgeefster] (hierna: werkgeefster). Werkgeefster heeft gedaagde in de proeftijd met ingang van 14 juli 1999 ontslagen.
Gedaagde heeft zich op 14 juli 1999 wegens beenklachten ziek gemeld. Appellant heeft naar aanleiding van de ziekmelding een onderzoek ingesteld naar het recht van gedaagde op ziekengeld. De verzekeringsarts M.J. Gerritze heeft gedaagde op 1 maart 2000 onderzocht. Zij heeft vervolgens inlichtingen ingewonnen omtrent de medische toestand van gedaagde. De psycholoog/psychotherapeut C. Jacobs, werkzaam bij de Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Delfland, heeft in een brief van 16 maart 2000 meegedeeld dat gedaagde zich op 3 augustus 1999 bij die instelling heeft gemeld wegens een sterk gevoelde onrust en met de vraag of er mogelijk sprake was van ADHD, waarvoor gedaagde zichzelf behandelde met cocaïne. De forensisch psychiater D. van der Meer, werkzaam bij de Forensisch Psychatrische Dienst Rotterdam en Dordrecht, heeft in een brief van 28 maart 2000 meegedeeld dat gedaagde eind november 1999 is gedetineerd. Deze psychiater heeft gedaagde twee keer gesproken. Hij heeft op 9 december 1999 advies uitgebracht aan de rechter-commissaris om gedaagde psychiatrisch te laten onderzoeken in verband met een voorgeschiedenis van ernstige affectieve verwaarlozing, mishandeling en misbruik, naast verslaving en de moeite een gestructureerd leven te leiden. Van der Meer deelt mee dat in een uitgebreide forensisch psychiatrische rapportage van de psychiater prof. dr. A.M.H. van Leeuwen is geconstateerd dat er bij gedaagde sprake is van een ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis met daarop nog gesuperponeerd een neiging tot misbruik van cannabis en soms cocaïne.
De verzekeringsarts Gerritze oordeelt in haar rapport van 10 april 2000 dat gedaagde lijdt aan een psychiatrische stoornis die vanaf de vroege jeugd bestaat. Uit deze stoornis vloeit het onvermogen voort duurzaam in dienstverband arbeid te verrichten. De eerdere dienstverbanden van gedaagde zijn steeds van korte duur geweest. Gedaagde hield het nooit lang vol. Zij concludeert dat de arbeidsongeschiktheid van gedaagde wegens ziekte al bestond op 15 juni 1999, het tijdstip waarop de onderhavige verzekering ingevolge de Ziektewet een aanvang nam, dan wel binnen een half jaar na de aanvang van de verzekering is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van gedaagde ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
Arbeidskundig is in de gedingstukken vastgelegd dat gedaagde een beperkt en onregelmatig arbeidsverleden heeft. Hij heeft een beperkt aantal keren gedurende zeer korte tijd als ongeschoolde arbeidskracht in dienstverband gewerkt. De directeur van de werkgeefster heeft aan een medewerker van appellant blijkens een buitendienstrapport van 26 oktober 1999 meegedeeld dat gedaagde per 14 juli 1999 in de proeftijd is ontslagen omdat hij zich niet hield aan regels en afspraken.
Terwijl de administratieve beoordeling van het recht van gedaagde op ziekengeld nog gaande was, is vanwege appellant op 15 mei 2000 een besluit tot toekenning van ziekengeld per 15 juli 1999 aan gedaagde toegezonden. Bij brief van 16 mei 2000 is aan gedaagde, onder meezending van het besluit van 15 mei 2000, te kennen gegeven dat het besluit van 15 mei 2000 is ingetrokken, omdat het onderzoek naar het recht op ziekengeld nog liep. Er is in verband met het besluit van 15 mei geen ziekengeld aan gedaagde betaald. Op 31 augustus 2000 heeft namens gedaagde de advocaat mr. A.C.H. Walkate te ’s-Gravenhage bij appellant geïnformeerd naar de betaling van het ziekengeld.
Bij besluit van 4 september 2000 is aan gedaagde meegedeeld dat op grond van artikel 44, eerste lid, onder a, subsidiair b, van de Ziektewet per 14 juli 1999 ziekengeld wordt geweigerd.
Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 september 2000. Dit bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard