[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.G. Poiesz, advocaat te Gouda, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 13 februari 2001, onder nummer AWB 00/5373 ZW, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 mei 2003, waar namens appellant is verschenen mr. Poiesz, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 15 mei 2003 bij gedaagde nadere stukken opgevraagd. Deze stukken heeft gedaagde bij brief van 30 mei 2003 aan de Raad toegezonden.
Vervolgens heeft psychiater M. Kazemier desgevraagd onder dagtekening 10 november 2003 van verslag en advies gediend.
Gedaagde heeft bij brief van 3 december 2003 hierop gereageerd middels een rapport van bezwaarverzekeringsarts
R.M. de Vink van 25 november 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Poiesz, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, voorheen werkzaam als medewerker bij een boomkwekerij, is in 1984 uitgevallen met psychische klachten, waarna hem per 4 september 1985 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn toegekend, welke uitkeringen per 3 juli 1995 zijn ingetrokken omdat appellant per die datum in staat werd geacht tot het verrichten van voor hem geselecteerde functies. Vervolgens is appellant uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 20 mei 1999 heeft appellant zich vanuit de uitkeringssituatie ingevolge de WW ziek gemeld met klachten van, onder andere, hoofdpijn, hartkloppingen en depressiviteit. Vanaf laatstgenoemde datum heeft appellant uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Op 16 augustus 1999 en 20 september 1999 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Blijkens de medische kaart zag deze verzekeringsarts een niet zieke, normaal verzorgde man zonder aanwijzingen voor een ernstige depressie. Hij achtte appellant derhalve geschikt voor de in 1995 geselecteerde functies. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 27 oktober 1999 de uitkering van appellant ingevolge de ZW per 21 september 1999 beëindigd. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 19 april 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de weigering van ziekengeld per 21 september 1999 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De door de Raad benoemde deskundige psychiater M. Kazemier heeft in zijn in rubriek I vermelde rapport geconcludeerd dat ten tijde van zijn onderzoek op 4 september 2003 en op de datum in geding bij appellant, naast insulineafhankelijke diabetes en obesitas, sprake was van een dysthyme stoornis en van een paniekstoornis met agorafobie, momenteel niet manifest. Hij acht het functioneren van appellant borderline en constateert een beperkt probleemoplossend vermogen. Als psychostressoren noemt Kazemier werkhervattingsproblematiek en acculturatieproblemen. Tegen de achtergrond van zijn diagnose kan de deskundige zich verenigen met gedaagdes standpunt dat appellant op 21 september 1999 in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de in 1995 geselecteerde functies, te weten worststopper, medewerker ontdooiafdeling en steksteker.
De Raad ziet in hetgeen de gemachtigde van appellant ter zitting heeft aangevoerd geen aanleiding de conclusies van psychiater Kazemier niet te volgen. Aan de door deze bij zijn conclusies gemaakte kanttekening dat, wil arbeidshervatting tot de mogelijkheden behoren, voldaan moet worden aan de voorwaarden vergelijkbaar met de werksituatie van weleer, te weten werken naast een vertrouwde, steunende en zijn taal sprekende medewerker, en dat in verband met de agorafobie rekening moet worden gehouden met een vervoersvoorziening, gaat de Raad voorbij, nu dergelijke voorwaarden, naar gedaagde in zijn reactie op het rapport van Kazemier terecht heeft opgemerkt, niet afdoen aan appellants geschiktheid voor vorenbedoelde functies, zijnde in dit geval de maatstaf voor de arbeid. Dit betekent dat appellant terecht per 21 september 1999 niet langer ongeschikt is geacht tot het verrichten van zijn arbeid en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. Van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.