DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 januari 2004, nr. AWB 02/2898, waarbij het besluit van verzoeker tot het verlenen van eervol ontslag aan gedaagde is vernietigd. Tevens is de voorzieningenrechter verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep zal zijn beslist.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 4 juni 2004. Verzoeker heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te 's-Gravenhage. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.A. Breetveld, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. In verband met de overgang van ESF Nederland, een bedrijfsonderdeel van Arbeidsvoorziening Nederland (AVN), naar het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) per 1 april 2001, is gedaagde met ingang van die datum aangesteld als ambtenaar en tewerkgesteld bij het Agentschap SZW in de functie van manager Financiën en Control. Naar aanleiding van het vermoeden dat bij de totstandkoming van het leasecontract ten behoeve van gedaagde onregelmatigheden zijn begaan waar gedaagde bij betrokken was, is vanwege verzoeker een onderzoek verricht.
1.2. De uitkomst van het onderzoek heeft ertoe geleid dat gedaagde bij besluit van 29 november 2001 met ingang van 1 maart 2002 op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslag is verleend wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Verzoeker is van oordeel dat gedaagde, door vlak voor de overgang van AVN naar het Ministerie van SZW, ter vervanging van het lopende contract een leasecontract met hogere lasten te bedingen, deze hogere lasten op verzoeker af te laten wentelen en dit een en ander niet aan SZW te melden, er blijk van heeft gegeven geen enkel besef te hebben van zijn verantwoordelijkheid in deze en de voor zijn functie benodigde integriteit ontbeert. Dit klemt temeer nu gedaagde wist dan wel behoorde te weten dat zijn gedrag in strijd was met de bij zijn vorige werkgever geldende Regeling lease-auto en het overgangsprotocol werknemers ESF Nederland.
1.3. Verzoeker heeft het besluit van 29 november 2001, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 18 november 2002 en daarbij gedaagde subsidiair ontslagen op grond van artikel 99 van het ARAR en daarbij bepaald dat de uitkering op het laagst mogelijk niveau zal worden vastgesteld. Over deze laatstgenoemde ontslaggrond zijn door partijen geen afzonderlijke standpunten ingenomen. De voorzieningenrechter zal deze ontslaggrond dan ook niet apart beoordelen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het nieuwe leasecontract in strijd was met de Regeling lease-auto en de gegroeide praktijk. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het niet onomstotelijk vast staat dat gedaagde dit wist of kon weten. Zij achtte daarbij van belang dat uit verklaringen blijkt dat de leasecoördinator destijds heeft medegedeeld dat het leasecontract binnen de geldende regelgeving paste, gedaagde in zijn functie geen bemoeienis had met leasecontracten en de directeur van ESF Nederland eindverantwoordelijkheid droeg voor het afsluiten van het leasecontract. De rechtbank vond dat het onder voornoemde omstandigheden voor gedaagde niet duidelijk was dat het op zijn weg had gelegen om melding te maken van het recentelijk afgesloten leasecontract. De rechtbank kwam derhalve tot de conclusie dat verzoeker de gedraging van gedaagde of het gebrek daaraan niet in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan het oordeel dat gedaagde ongeschikt is voor zijn functie.
3.1. Naar de mening van verzoeker bestaat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden. Verzoeker heeft hiertoe aangevoerd dat, gelet op gedaagdes positie, van gedaagde kan en mag worden verwacht dat hij inzicht heeft in de leaseregelingen en de gegroeide praktijk. Gedaagde moet derhalve hebben geweten dat de nieuwe auto niet paste binnen de geldende regelingen en hogere kosten met zich zou brengen die op de werkgever afgewenteld zouden worden. Daarbij is de rechtbank voorbij gegaan aan het feit dat de auto werd besteld drie weken voor de overgang naar SZW en enkele dagen na het tekenen van het onderhandelaarsakkoord dat overgangsbepalingen bevatte over lopende leasecontracten. Voorts was er geen noodzaak om het lopende leasecontract te vervangen. Gezien deze gang van zaken lag het voor de hand dat gedaagde verzoeker op de hoogte zou stellen van het nieuwe leasecontact.
3.2. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak voert verzoeker aan dat uit de aangevallen uitspraak voortvloeit dat hij ter uitvoering van die uitspraak een nieuw besluit dient te nemen dat zal leiden tot herstel van het dienstverband van gedaagde. Dit stuit voor verzoeker op grote bezwaren omdat hij, gezien gedaagdes gedrag en attitude, grote vraagtekens heeft inzake gedaagdes integriteit en er ook voorts geen vruchtbare samenwerking meer mogelijk is.
3.3 Gedaagde heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, draagt dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
4.2. Gelet op het feit dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich brengt dat het dienstverband van gedaagde moet worden hersteld ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang gelegen.
4.3. Beantwoording van de vragen of gedaagde ongeschikt is voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- en lichaamsgebreken en, zo ja, of verzoeker in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft mogen maken vergt een beoordeling en een afweging die eerst in de bodemprocedure ten volle kunnen geschieden. De voorzieningenrechter acht het voorshands echter niet uitgesloten dat de Raad in de hoofdzaak de aangevallen uitspraak in grote lijnen zal onderschrijven.
4.4.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voor de voorzieningenrechter aannemelijk geworden dat bij AVN een praktijk was gegroeid inhoudende dat een werknemer die veel kilometers reed, in plaats van een benzineauto een equivalente dieselauto mocht aanschaffen. Ter zitting is gesteld dat de term equivalent daarbij ruim werd uitgelegd en dat daaronder ook een niet (qua kw’s) vergelijkbare en dus duurdere dieselauto werd begrepen. Ook bij gedaagdes vorige auto was dat het geval. Dit is namens verzoeker niet betwist. De voorzieningenrechter is er dan ook niet van overtuigd geraakt dat het nieuwe leasecontract in strijd met de gegroeide praktijk tot stand is gekomen. Voorts heeft verzoeker erkend dat de meerkosten van het vervangende leasecontract niet het door verzoeker genoemde bedrag van ongeveer
f 1.400,- per maand bedroegen, maar dat kan worden aangesloten bij het in het onderzoeksrapport genoemde bedrag van f 3.300,- per jaar. Ook acht de voorzieningenrechter het, evenals de rechtbank, niet zonder belang dat het nieuwe leasecontract onder verantwoordelijkheid van de directeur ESF Nederland is afgesloten.
4.4.2. De voorzieningenrechter kan aan het feit dat de nieuwe lease-auto drie weken voor de overgang van ESF Nederland naar SZW is besteld niet de betekenis doen toekomen die verzoeker daar aan hecht. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding gedaagdes verklaring dat het tijdstip van bestelling het sluitstuk was van een langdurig proces van functiebeschrijving en waardering dat, vlak voor overgang, heeft geleid tot het definitief vaststellen van gedaagdes salaris en secundaire arbeidsvoorwaarden, waaronder een grotere lease-auto, zonder meer ter zijde te schuiven.
4.4.3. Dit neemt niet weg dat gedaagde er verstandig aan had gedaan om het nieuwe leasecontract bij verzoeker te melden. Aldus had gedaagde kunnen voorkomen dat bij verzoeker het idee post zou vatten dat gedaagde er op uit was zichzelf te bevoordelen ten koste van verzoeker en dat zoveel mogelijk geheim te houden. Dat gedaagde zijn nieuwe auto elke dag voor kantoor parkeerde kan niet als voldoende openheid worden gezien. Verzoeker had gedaagde hiervoor ter verantwoording kunnen roepen. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet de conclusie dat gedaagde niet integer is en niet beschikt over eigenschappen, mentaliteit en instelling welke zijn vereist voor het op een goede wijze vervullen van een functie bij SZW. Gelet op het vorenstaande was verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet bevoegd om gedaagde met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder onder g, van het ARAR te ontslaan.
4.4. Op grond van dit voorlopig oordeel over de bodemzaak ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
5. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verzoeker, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in deze procedure. De kosten worden begroot op € 322,- voor kosten van juridische bijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 Awb af;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-.
Aldus gegeven door mr. K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2004.