E N K E L V O U D I G E K A M E R
A.M. Tarraz, wonende te Sidi Talha (Marokko), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (DETAM).
Namens appellant heeft mr. J.A.P.F. Hoens, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Utrecht, op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2001,
nr. AWB 01/334 AAWAO, waarnaar hierbij zij verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 april 2002 zijn namens appellant enige nadere stukken ingezonden, waarop door gedaagde is gereageerd.
Desgevraagd heeft gedaagde enige nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 mei 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Hoens voornoemd, terwijl gedaagde, zonder voorafgaand bericht, niet is verschenen.
Aan appellant is met ingang van 12 april 1977 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend. Van februari 1978 tot oktober 1978 heeft appellant, zonder toestemming van gedaagde, in Marokko verbleven. Appellant heeft zich daar onder behandeling gesteld van de psychiater
dr. M. Jaaidi, werkzaam in het psychiatrisch hospitaal Tetouan. Terug in Nederland is appellant, op verzoek van gedaagde, onderzocht door de psychiater C. Minis. Volgens diens rapportage van 22 december 1978 was appellant duidelijk gedecompenseerd. Hij achtte appellant ongeschikt voor zijn werk. De prognose lijkt dubieus tot ongunstig, aldus Minis.
In september 1979 is appellant weer naar Marokko vertrokken. In een rapportage van de CNSS van 18 oktober 1979 wordt geconcludeerd dat appellant in staat moet worden geacht binnen twee maanden zijn eigen werk te hervatten.
De Gemeenschappelijke Medische Dienst heeft daarop aan gedaagde geadviseerd appellant op en na 21 mei 1980 minder dan 15% arbeidsongeschikt te beschouwen, waarna gedaagde, bij besluit van 7 juni 1982, appellants arbeidsongeschikt- heidsuitkeringen met ingang van 21 mei 1980 heeft ingetrokken.
Het beroep tegen deze beslissing is door de Raad van beroep te Utrecht bij uitspraak van 13 mei 1983 ongegrond verklaard. In deze uitspraak heeft appellant berust.
Bij brieven van 7 oktober 1996 en 6 juni 1997 is door en namens appellant aan gedaagde verzocht, onder inzending van medische verklaringen, om terug te komen van de beslissing van 7 juni 1982. Gesteld wordt dat uit de verklaringen blijkt dat appellant sinds 1980 niet in staat is geweest ook maar enige productieve arbeid te verrichten. De ziektegeschiedenis van appellant kan, aldus de gemachtigde, worden aangemerkt als nieuwe medische informatie.
Op basis van een uitgebreid dossieronderzoek heeft gedaagde, bij primair besluit van 30 september 1998 het verzoek om ‘herziening’ afgewezen. Het bezwaar is bij besluit van 20 december 2000, na dossieronderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep, bij de in rubriek I genoemde uitspraak, ongegrond verklaard.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 7 juni 1982 heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld. Dit heeft evenwel niet tot een andere uitkomst geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 7 juni 1982 heeft appellant aangevoerd dat uit de door appellant ingezonden medische verklaringen, daterende van na zijn terugkeer naar Marokko, blijkt dat zijn psychische situatie ten tijde in geding veel ernstiger was dan door gedaagde is ingeschat. Uit die nieuwe gegevens blijkt volgens appellant dat hij, op psychische gronden, doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
De Raad moet evenwel vaststellen dat bij het aldus gestelde het niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Raad wijst erop dat reeds voor het bestreden besluit appellant, door de deskundige Minis en door gedaagdes adviserende Gemeenschappelijke Medische Dienst, op psychische gronden, (volledig) arbeidsongeschikt werd geacht. Die psychische gesteldheid, als oorzaak van (volledige) arbeidsongeschiktheid, heeft appellant derhalve destijds reeds als beroepsgrond naar voren kunnen brengen.
Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.J. Simon, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.