E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.W. Dijkhuizen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 26 juni 2002, nr. AWB 01/494 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkhuizen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mw. mr. W. de Rooy-Bal, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant is na een eerdere arbeidsongeschiktheid van 52 weken uit zijn arbeid als lasser per 20 juni 1994 geschikt verklaard voor kniesparende arbeid. Hij is toen administratief werk gaan verrichten, laatstelijk in een dienstverband voor
38 uur per week gedurende zes maanden bij Dijkstaal BV te ’s-Gravenzande. Zijn dienstverband bij deze werkgever liep op 30 november 1999 af.
Op 20 oktober 1999 is appellant uitgevallen wegens maag- en darmklachten. Appellant heeft in verband hiermee een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd.
De verzekeringsarts i.o. Kok heeft appellant medisch gekeurd en informatie ontvangen van de huisarts Hurkmans, de internist-oncologe Bos en de orthopedisch chirurg Te Slaa. Bos constateerde in haar rapport van 25 april 2000 een refluxoesofagitis gr. II en een sterke verdenking op een geïrriteerde dikke darmsyndroom. Te Slaa wees op patellofemorale klachten bij een overigens normale functie van beide knieën. Hij adviseert quadricepsoefeningen en het vermijden van maximale flexie.
Kok kwam mede op basis van de informatie van de behandelende artsen tot de diagnose retropatellaire chondropathie beiderzijds en buik(pijn)klachten bij geobjectiveerde reflux oesophagitis. Hij achtte appellant in staat tot passende arbeid en stelde een belastbaarheidspatroon op waarbij rekening werd gehouden met verminderde kniebelastbaarheid en waarbij in verband met de braakneigingen van appellant frequent buigen diende te worden beperkt.
De arbeidsdeskundige Kroone heeft op basis van het belastbaarheidspatroon geoordeeld dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk als boekhouder en voor een aantal passende functies. Aangezien er naar het oordeel van Kroone geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit achtte hij appellant niet arbeidsongeschikt in de zin van de WAO.
Vervolgens heeft gedaagde bij primair besluit van 16 oktober 2000 aan appellant een WAO-uitkering geweigerd bij einde wachttijd.
In bezwaar heeft appellant in hoofdzaak aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen zouden zijn onderschat en dat in elke geduide functie één of meer van zijn beperkingen worden overschreden. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant een rapportage d.d. 6 december 2000 overgelegd van de behandelend gastro-enteroloog Bolwerk. Bolwerk nam geen tekenen meer waar van een refluxoesofagitis. Hij vond geen verklaring voor het bij periodes intredende recidiverend braken van appellant en nam in de maag, het duodenum en de dunne darm van appellant geen afwijkingen waar. De hardnekkige obstipatie bij appellant heeft uiteindelijk gereageerd op medicatie.
Op basis hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts Van der Jagt geoordeeld dat in het belastbaarheidspatroon voldoende rekening was gehouden met de beperkingen zoals die konden worden geobjectiveerd en dat niet tot een wezenlijk andere inschatting van de belastbaarheid van appellant kon worden gekomen.
Bezwaararbeidsdeskundige Noordermeer heeft nog contact met de voormalige werkgever van appellant opgenomen met betrekking tot de belasting in de oude functie van appellant. Hij is tot de conclusie gekomen dat de aangegeven belasting ruimschoots binnen het belastbaarheidspatroon viel.
Bij het bestreden besluit van 16 maart 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder de overweging dat appellant niet ongeschikt is voor zijn laatstelijk uitgeoefende arbeid terwijl niet kan worden gezegd dat deze arbeid elders dan bij de gewezen werkgever, met wie het dienstverband inmiddels is beëindigd, niet of nauwelijks voorhanden is.
In eerste aanleg heeft appellant met name aangevoerd dat hij zo sterk is verzwakt dat hij niet tot werken in staat is en dat in zijn oude functie belastingen voorkomen die niet in overeenstemming zijn met zijn kniebeperkingen. Gedaagde heeft deze visie bestreden en de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw gewezen op zijn knie- en darmklachten en gesteld dat de resultaten van nadere onderzoeken naar de oorzaak van zijn klachten hadden moeten worden afgewacht. Naar het oordeel van appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen termen aanwezig geacht om een nader onderzoek te gelasten. Appellant heeft een nadere brief d.d. 18 juli 2002 overgelegd van de gastro-enteroloog Bolwerk en een brief aan appellants huisarts van 30 juli 2002 van de orthopaedisch chirurg Driessen. Bolwerk stelt dat het braken aanvankelijk bleef bestaan waarbij een door pijnstillers geaggraveerde obstipatieneiging een belangrijke component vormde, en dat door medicinale behandeling met dieet het defecatiepatroon enigszins is verbeterd. Verder lichamelijk onderzoek levert geen afwijkingen op; wel blijkt van een zeer lage pijndrempel. Driessen vindt een duidelijk patella femoraal mal-alignement syndroom met een doorgezakte platvoet, een relatief valgusbeen, een afgenomen vastus medialus, duidelijk crepiteren en patella femorale pijn. Het röntgenonderzoek van 2000 laat geen duidelijke afwijkingen zien. Hij adviseert het dragen van steunzolen en fysiotherapie, eventueel aangevuld met fitness.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts Van Duijn heeft bij rapportage van 14 januari 2003 gemotiveerd gesteld dat beide rapporten geen nieuwe aspecten bevatten. Appellant heeft vervolgens een nader schrijven van Bolwerk overgelegd waarin deze aangeeft dat Van Duijn zonder eigen onderzoek van appellant geen juist oordeel omtrent appellant kan verkrijgen. Voorts is een schrijven d.d. 12 mei 2003 overgelegd van dr. M.F.M. Wagemans van de polikliniek voor pijnbestrijding van de Reinier de Graafgroep, waarin deze stelt dat lichte spierversterkende oefeningen al moeizaam gaan.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar vaste rechtspraak is er slechts sprake van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18 van de WAO indien een verzekerde naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Op grond van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAO is derhalve niet beslissend de eigen opvatting van een verzekerde dat hij niet meer (volledig) kan werken, maar of iemand als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek daartoe niet meer in staat is.
Gedaagde is bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon uitgegaan van de diagnoses die door de behandelend artsen van appellant zijn gesteld en heeft de beperkingen die voortvloeien uit de aandoeningen van appellant verwerkt in een belastbaarheidspatroon. Noch uit de ten tijde van de primaire besluitvorming aanwezige rapporten, noch uit de in bezwaar en in (hoger) beroep overgelegde nadere medische stukken kan de Raad afleiden dat gedaagde de belastbaarheid van appellant heeft overschat. Hieraan doet niet af dat appellant zich zodanig verzwakt acht dat hij meent niet meer te kunnen werken en evenmin de door de behandelend gastro-enteroloog Bolwerk geschetste algemene indruk die appellant op hem maakt.
De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn stelling dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen omdat gedaagde appellant in het kader van de bezwaarprocedure niet opnieuw aan een medisch onderzoek heeft onderworpen. De eigen klachtbeleving van appellant is in het kader van de WAO immers niet door- slaggevend, terwijl appellant in bezwaar geen medische rapporten heeft overgelegd die tot wezenlijke twijfel behoefden te leiden aan de juistheid van het door gedaagde vastgestelde, op informatie van de behandelend artsen gebaseerde belastbaarheidspatroon. Om vergelijkbare redenen wordt de stelling van appellant verworpen dat de rechtbank een eigen deskundigenonderzoek had moeten gelasten.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat de belasting van het eigen werk van appellant als boekhouder/administratief medewerker (ruimschoots) binnen de grenzen van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid past, terwijl deze arbeid, naar gedaagde heeft aangetoond, in voldoende mate voorkomt op de arbeidsmarkt tegen een gelijke beloning of althans een beloning waarbij geen relevant verlies aan verdiencapaciteit optreedt.
Op grond van het bovenstaande moet worden geoordeeld dat gedaagde aan appellant op goede gronden een WAO-uitkering heeft geweigerd bij einde wachttijd. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.