E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.E. Temmen, advocaat te Bergen op Zoom, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 juli 2002, nr. 01/904 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 18 mei 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
Aan appellante is met ingang van 23 december 1994 een uitkering toegekend ingevolge de Algemene Arbeidsongeschikt- heidswet (AAW) en ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 1 januari 1998 is de uitkering ingevolge de AAW beëindigd en is aan appellante een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
Bij besluit van 28 april 1999 is gedaagde teruggekomen van de toekenning van een WAO-uitkering en heeft hij besloten aan appellante geen uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, omdat was gebleken dat het dienstverband waarin appellante bij het intreden van haar arbeidsongeschiktheid zou hebben gewerkt gefingeerd was, zodat zij niet verzekerd was ingevolge de WAO. Dit besluit is na een beroepsprocedure in twee instanties met de uitspraak van deze Raad van 6 december 2001 rechtens onaantastbaar geworden.
Bij besluiten van 23 juni 1999 is gedaagde teruggekomen van de toekenning van een AAW-uitkering aan appellante omdat appellante niet voldeed aan de zogenoemde inkomenseis, en heeft gedaagde aan appellante alsnog een toeslag ingevolge de TW geweigerd. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 24 juni 1999 heeft gedaagde het onverschuldigd betaalde bedrag van fl. 121.765,86 teruggevorderd. Na interne verrekening van te veel betaalde loonbelasting en premies heeft gedaagde het daadwerkelijk terug te betalen bedrag bepaald op fl. 114.803,69. Daarbij heeft gedaagde bepaald dat appellante dit bedrag binnen zes weken diende te voldoen of een betalingsvoorstel diende te doen. Ook tegen het besluit van 24 juni 1999 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Toen een reactie van appellante uitbleef heeft gedaagde appellante bij brief van 22 maart 2000 nogmaals verzocht om betaling dan wel een betalingsvoorstel en om inkomens-gegevens. Appellante heeft op deze brief niet gereageerd.
Bij primair besluit van 14 februari 2001 heeft gedaagde bepaald dat het bedrag van fl. 114.803,69 ineens diende te worden voldaan vóór 28 maart 2001. Het bezwaar tegen dit besluit is bij het bestreden besluit van 22 mei 2001 ongegrond verklaard.
In beroep heeft de rechtbank de stelling verworpen dat invordering achterwege diende te blijven zolang het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering niet rechtens onaantastbaar was geworden en zolang door appellante aan te spannen strafrechtelijke dan wel civielrechtelijke procedures om het bestaan van een dienstverband bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid alsnog aan te tonen niet zouden zijn afgerond. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat de rechtbank, gelet op de inconsistentie tussen diverse getuigenverklaringen, op basis van de aanwezige stukken niet tot een uitspraak had mogen komen.
Dienaangaande oordeelt de Raad dat met het rechtens onaantastbaar worden van de intrekkingsbesluiten en het terugvorderingsbesluit tussen partijen is komen vast te staan dat gedaagde aan appellante een bedrag van fl. 121.765,86 onverschuldigd heeft betaald en dat appellante van dit bedrag een bedrag van fl. 114.803,69 aan gedaagde dient terug te betalen. Gedaagde heeft in de overigens zeer ongespecificeerde aankondiging van nadere straf- en civielrechtelijke procedures, waarmee appellante kennelijk beoogt de juistheid van deze rechtens onaantastbaar geworden besluiten opnieuw of alsnog aan te vechten, geen aanleiding hoeven zien om de invordering van het hem toekomende bedrag (nog) verder uit te stellen. Evenmin behoefde de rechtbank op grond van deze aankondiging te oordelen dat het onderzoek nog niet was voltooid zodat geen uitspraak kon worden gedaan.
Nu appellante tegen de wijze van invordering overigens geen grieven heeft gericht komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.