ECLI:NL:CRVB:2004:AP8647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6285 WW + 01/6287 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet en Ziektewet wegens ontbreken van een dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) aan appellante. Appellante had sinds 1 juli 1994 werkzaamheden verricht voor [B.V.], maar deze werkzaamheden zijn op of omstreeks 1 februari 1997 gestaakt. In het kader van een echtscheidingsprocedure heeft de ex-echtgenoot van appellante zich bereid verklaard om een bedrag gelijk aan het salaris dat appellante van [B.V.] ontving, door te betalen. De arbeidsovereenkomst met appellante is met toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening opgezegd per 1 oktober 1999, waarna het salaris tot die datum is doorbetaald.

Appellante heeft op 1 oktober 1999 uitkeringen ingevolge de WW en ZW aangevraagd, maar deze aanvragen zijn door gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), afgewezen. De bezwaren van appellante tegen deze besluiten zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen deze besluiten eveneens ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als werkneemster in de zin van de WW en ZW, omdat er geen sprake is van een dienstverband. De Raad heeft de arbeidsverhouding van appellante als toenmalige echtgenote van de directeur van [B.V.] getoetst aan de gangbare materiële maatstaven voor de beoordeling van een arbeidsovereenkomst. De Raad concludeert dat appellante niet onder het gezag van [B.V.] werkzaam was en dat de omstandigheden wijzen op afwijkende arbeidsvoorwaarden. Appellante is er niet in geslaagd om het vermoeden van een afwijkende arbeidsrelatie te ontzenuwen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

01/6285 WW
01/6287 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschriften van 11 december 2001 heeft mr. O.W. Ykema, advocaat te Sittard, namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 2 november 2001, kenmerk 00/656 en 00/655, tussen partijen gewezen uitspraken (hierna: de aangevallen uitspraken).
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 25 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. A.M.B.J. Derks-Höppener, kantoorgenote van mr. Ykema voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. B. Brossaert, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is gehuwd geweest met [naam ex-echtgenoot] (hierna: de ex-echtgenoot), directeur en enig aandeelhouder van [B.V.] (hierna: [B.V.]), welk huwelijk is ontbonden na een daartoe strekkend verzoek van appellante van 6 mei 1997.
Appellante heeft sedert 1 juli 1994 voor [B.V.] werkzaamheden verricht. Deze werkzaamheden heeft zij op of omstreeks
1 februari 1997 gestaakt. In het kader van de in de echtscheidingsprocedure door appellante verzochte voorlopige voorzieningen heeft de ex-echtgenoot zich bereid verklaard om een bedrag gelijk aan het salaris, dat appellante van [B.V.] ontving, door te betalen. [B.V.] heeft de arbeidsovereenkomst met appellante met toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening met ingang van 1 oktober 1999 opgezegd en het salaris van appellante tot laatstgenoemde datum doorbetaald. Appellante heeft vervolgens met ingang van 1 oktober 1999 uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) aangevraagd, op welke aanvragen gedaagde afwijzend heeft beslist bij besluiten van respectievelijk 25 november 1999 en 1 december 1999. Gedaagde heeft appellantes bezwaren tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard bij beslissingen op bezwaar van 18 april 2000 en 16 mei 2000. In de in rubriek I vermelde aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat appellante ter zake van haar arbeidsovereenkomst met [B.V.] niet kan worden aangemerkt als werkneemster in de zin van de WW en de ZW. Met betrekking tot de vraag of gedaagde appellante terecht als niet verplicht verzekerd heeft aangemerkt, overweegt de Raad het volgende.
De arbeidsverhouding van appellante als toenmalige echtgenote van de directeur/enig aandeelhouder van [B.V.] dient te worden getoetst aan de gangbare materiële maatstaven voor de beoordeling van de vraag of deze arbeidsverhouding valt te beschouwen als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Dat wil zeggen dat aan de in het algemeen voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst geldende vereisten zal moeten zijn voldaan, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding. Daarbij komt aan de huwelijksrelatie materiële betekenis toe in het geheel van feitelijke omstandigheden.
Het komt er in dit geding op aan of appellante onder het gezag van [B.V.] werkzaam was. Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend, waarbij de Raad het volgende in aanmerking heeft genomen. Vanaf de aanvang van het dienstverband vonden, voor appellante kenbaar, geen inhoudingen van premies op grond van de werknemersverzekeringen over haar loon plaats. Gedurende zeer geruime tijd voldeed [B.V.] het loon aan appellante, terwijl daar geen werkzaamheden tegenover stonden zonder dat [B.V.] stappen ondernam om aan deze situatie een einde te maken. De functie van appellante en omvang van het dienstverband worden door haar anders omschreven dan door [B.V.] Deze omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden dat appellante op van andere werknemers afwijkende arbeidsvoorwaarden voor [B.V.] werkzaam is geweest. Nader onderzoek hiernaar heeft, blijkens het verslag van de hoorzitting, door gedaagde op verzoek van appellante wegens de gespannen situatie met haar ex-echtgenoot niet plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden is het aan appellante om het zojuist beschreven vermoeden te ontzenuwen. Daarin is zij niet geslaagd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.