ECLI:NL:CRVB:2004:AP8672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3939 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 15%

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die op 9 juni 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante, werkzaam als productiemedewerkster, had in de jaren voorafgaand aan de beoordeling te maken met diverse gezondheidsproblemen, waaronder een maaginfectie en ontstekingen aan haar ogen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat appellante heeft ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts op 31 mei 1999 de belastbaarheid van appellante heeft vastgesteld en dat deze beoordeling is gebaseerd op medische informatie van haar behandelend artsen. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen de functies die aan appellante zijn aangeboden, zorgvuldig hebben beoordeeld in relatie tot haar beperkingen. Ondanks de visusklachten en andere gezondheidsproblemen, zijn de functies als geschikt beoordeeld, waardoor de Raad oordeelt dat de beslissing van het Uwv om appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt te achten, terecht is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een deskundigenonderzoek, aangezien appellante geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die de conclusies van de verzekeringsartsen zouden ondermijnen.

Uitspraak

02/3939 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 2 juli 2002, onder nummer AWB 01/35 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft nadere stukken ingezonden en desgevraagd schriftelijke inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 mei 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Brouwer, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam bij een wasserij als productiemedewerkster naai- en vouwwerk voor 36 uur per week. In de periode van 3 juni 1998 tot 6 augustus 1998 en vervolgens weer vanaf 13 augustus 1998 is zij uitgevallen met een maaginfectie en een ontsteking aan het rechteroog. In mei 1999 is ook het linkeroog geïnfecteerd.
In het kader van de beoordeling van appellantes arbeids(on)geschiktheid per einde wachttijd is appellante op 31 mei 1999 onderzocht door verzekeringsarts J.B. Tuinhof de Moed, die appellantes visus rechts beperkt achtte en een Formulier Functie Informatie Systeem AG/AD (FIS-formulier) invulde waarop voor appellante naast de visusbeperking energetische beperkingen zijn aangenomen. Bij de visusbeperking is vermeld dat appellante geen intensief starend werk zoals priegelwerk kan doen en dat voorts fel verlichte ruimtes, grote licht-donker overgang en het werken op hoogtes in verband met diepte zien zijn uitgesloten. De arbeidsdeskundige E.P. Verschuur heeft op basis van de gegevens op het FIS-formulier geconcludeerd dat appellante haar eigen werk niet langer kan verrichten en vervolgens functies geselecteerd en op basis van de functies expeditiemedewerker, verspener en metaalperser de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 15%.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 22 oktober 1999 geweigerd appellante per 9 juni 1999 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 24 november 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is het geding in hoger beroep beperkt tot de periode van 9 juni 1999 tot 8 november 1999, de dag waarop appellante weer arbeidsgeschikt was. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts op 31 mei 1999 nog veel klachten had door de ontsteking aan haar ogen, medicijngebruik en vermoeid- heid, terwijl in juni 1999 de oogklachten ook nog zijn verergerd.
Appellante meent dan ook dat het belastbaarheidspatroon niet klopt en dat had moeten worden geconcludeerd dat zij op
9 juni 1999 geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Bovendien acht appellante alle functies ongeschikt gezien haar visus en energetische beperkingen. Appellante meent bovendien dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de beschikbare medische informatie en een deskundige had moeten benoemen. Zij heeft de Raad verzocht dat alsnog te doen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat in dit geding aan de orde is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 9 juni 1999.
Uit de gedingstukken blijkt dat voornoemde verzekeringsarts na haar onderzoek op 31 mei 1999 informatie heeft gevraagd aan de behandelend oogarts van appellante. Blijkens de brief van 29 juni 1999 van deze oogarts aan de verzekeringsarts heeft appellante in de periode van augustus 1998 tot en met februari 1999 een uveitis posterior van het rechteroog doorgemaakt. Op 25 mei 1999 heeft appellante zich weer bij de EHBO gemeld wegens recidief klachten van het rechteroog en dezelfde klachten aan het linkeroog. Die klachten zijn direct behandeld met Prednison en locale therapie aan beide ogen. Bij controle op 18 juni 1999 bleek het beeld gaandeweg weer verbeterd te zijn, waarbij het rechteroog ongeveer ontstekings- vrij was en het linkeroog goed was hersteld. De Prednison werd daarna onder controle afgebouwd.
Naar blijkt uit de Rapportages Verzekeringsarts van 25 augustus en 3 september 1999 heeft de verzekeringsarts in deze informatie en in de zich onder de gedingstukken bevindende informatie van de behandelend internist geen aanleiding gezien de op 31 mei 1999 vastgestelde belastbaarheid van apellante aan te passen. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts N. Visser op basis van de beschikbare stukken geoordeeld dat een eigen onderzoek niet nodig was en de conclusies van de primaire verzekeringsarts onderschreven.
De Raad stelt vast dat appellante geen nadere medische gegevens heeft overgelegd.
De Raad is van oordeel dat de zich onder de gedingstukken bevindende medische gegevens geen aanleiding geven de conclusies van de verzekeringsartsen ten aanzien van de belastbaarheid van appellante zoals neergelegd in het FIS-formulier van 31 mei 1999 voor onjuist te houden. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding opdracht te geven voor een deskundigenonderzoek.
Ten aanzien van de belasting in de voor de schatting gebruikte concrete functies overweegt de Raad dat uit de SMF Rapportage AD van 20 juli 1999 blijkt dat de arbeidsdeskundige op pagina 4 van dit rapport heeft vermeld dat geen functies zijn geselecteerd waarbij een voorbehoud wordt gemeld ten aanzien van het gebruik van de ogen. Niettemin zijn alle gevonden functies in verband met de visusklachten besproken met de verzekeringsarts en zijn deze functies voor appellante geschikt bevonden. In het kader van de behandeling van appellantes bezwaarschrift heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 13 november 2000 bevestigd dat de functies ten aanzien van de visus geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante geven omdat de in die functies aan de visus gestelde eisen binnen de beperkingen vallen zoals aangegeven op het handgeschreven FIS d.d. 31 mei 1999.
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het vorenstaande genoegzaam dat de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen de concrete voor de schatting gebruikte functies uitdrukkelijk hebben bezien in relatie tot de voor appellante aangegeven beperkingen. In het kader van het beroep in eerste aanleg is nog nader commentaar geleverd door de bezwaar- verzekeringsarts P.L.M. Momberg, die de functies onverminderd voor appellante geschikt achtte. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding het oordeel van de verzekeringsartsen dat de voor appellante geselecteerde functies in overeenstemming zijn met haar belastbaarheid niet te volgen. Met deze functies kan appellante een zodanig inkomen verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% is. Gelet daarop heeft gedaagde op goede gronden appellante per 9 juni 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.