[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij gedaagde. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage.
Namens appellant heeft mr. A.L.C.M. Oomen, advocaat te 's-Gravenhage, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 november 2001, reg.nr. 01/98 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Oomen, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
Aan appellant is met ingang van 5 februari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Tevens ontving appellant huursubsidie, die met ingang van 1 november 1999 is beëindigd vanwege de verhuizing van appellant op
15 oktober 1999 naar een naastgelegen woning. Op 29 februari 2000 heeft appellant een aanvraag om huursubsidie voor zijn nieuwe woning ingediend, die ingaande 1 maart 2000 aan hem is verstrekt.
Vervolgens heeft appellant op 20 juni 2000 gedaagde verzocht om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag over de periode van 1 november 1999 tot 1 maart 2000 wegens het mislopen van huursubsidie over die periode. Bij besluit van 4 juli 2000 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen. Het tegen het besluit van 4 juli 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 24 november 2000 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant, nu hij niet tijdig om hernieuwde toekenning van huursubsidie heeft verzocht, door eigen toedoen geen aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening. Daarmee heeft appellant volgens gedaagde blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, zodat gedaagde gehouden was appellant met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw een maatregel op te leggen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 november 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid):
“ Bij uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 19 mei 1998 (gepubliceerd in JABW 1998/119), van 8 juni 1999 (JABW 1999/112) en van 17 april 2001 (gepubliceerd in RSV 2001/143) heeft de Raad geoordeeld dat van de betrokkene mag worden verwacht dat hij zijn aanspraken op huursubsidie binnen de daarvoor krachtens de wet gestelde termijn geldend maakt. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de bijstandsgerechtigde voor de bestaansvoorziening om zijn aanspraken op aan de Algemene bijstandswet voorliggende voorzieningen tijdig geldend te maken. Het verzuim van betrokkene om tijdig huursubsidie aan te vragen moet dan ook worden aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het op eisers weg had gelegen om zich eerst goed te laten informeren omtrent de termijn waarbinnen hij voor zijn nieuwe woning huursubsidie diende aan te vragen. Nu eiser dit niet heeft gedaan kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat verweerder de woonkostentoeslag met toepassing van artikel 14 Abw terecht niet heeft verstrekt. De rechtbank [ziet] geen gronden, waarom verweerder in het onderhavige geval toepassing had moeten geven aan de anti-hardheidsbepaling van artikel 14, vierde lid, van de Abw.”.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hij voegt daaraan nog toe dat gedaagde in de gegeven omstandigheden gehouden was een maatregel op te leggen. Van die, in tijd beperkte, maatregel kan naar het oordeel van de Raad - en anders dan appellant kennelijk heeft beoogd aan te voeren - ook niet worden gezegd dat deze niet in overeenstemming is met de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin appellant verkeert.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.