ECLI:NL:CRVB:2004:AP8731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1226 NABW + 02/1230 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering wegens onrechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om de afwijzing van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die van Turkse nationaliteit zijn en sinds respectievelijk 1989 en 1992 in Nederland verblijven. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 januari 2002, waarin het beroep tegen een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage ongegrond werd verklaard. De Raad stelt vast dat appellanten geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben, wat hen uitsluit van aanspraak op bijstandsuitkeringen op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).

De Raad gaat uit van de feiten dat appellanten op 30 augustus 1999 een aanvraag voor een vergunning tot verblijf hebben ingediend, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 22 november 1999 buiten behandeling is gesteld. De Raad oordeelt dat appellanten, op basis van de geldende Nederlandse rechtsregels, geen recht konden doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw, omdat zij niet als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) konden worden aangemerkt.

Daarnaast wordt in de uitspraak verwezen naar het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB), waaruit blijkt dat appellanten ook op basis van dit verdrag geen recht op bijstandsuitkering kunnen ontlenen, aangezien zij geen rechtmatig verblijf hadden. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvragen om bijstandsuitkering niet in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken om bijstandsuitkering af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/1226 NABW
02/1230 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te ’s-Gravenhage,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij het College. In deze uitspraak wordt ondergedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellanten heeft mr. drs. R. Dhalganjansingh, advocaat te ’s-Gravenhage, op de bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 januari 2002, reg.nr. 01/169 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
He geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/1231 NABW, behandeld ter zitting van 25 mei 2004 waar appellanten niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Na het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in beide zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant en appellante, beiden van Turkse nationaliteit, verblijven sinds 1989 respec-tievelijk 1992 in Nederland. Zij hebben op 20 juli 1999 aanvragen op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend voor levensonderhoud alsmede voor bijzondere bijstand. Bij besluiten van 17 en 20 september 1999 heeft gedaagde deze aanvragen afgewezen op de grond dat appellanten niet rechtmatig in de zin van de Abw in Nederland verblijven.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 1 december 2000 ongegrond verklaard.
Op 30 augustus 1999 is door appellanten een aanvraag voor een vergunning tot verblijf in Nederland op grond van de Vreemdelingenwet (Vw). De Staatssecretaris van Justitie heeft bij besluit van 22 november 1999 deze aanvraag buiten behandeling gesteld en tevens bepaald dat appellant binnen twee weken Nederland dient te verlaten. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Vervolgens is op 30 november 1999 door appellant in het kader van de Tijdelijke regeling witte illegalen een verzoek om vergunning tot verblijf in Nederland ingediend. Op 10 juli 2000 is op dit verzoek afwijzend beslist.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 januari 2002 het tegen het besluit van 1 december 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich tegen deze uitspraak van de rechtbank gekeerd. Appelanten voeren - samengevat - aan dat zij na 30 augustus 1999 rechtmatig in Nederland verbleven in afwachting van een besluit op de aanvragen van een vergunning tot verblijf.
De Raad komt tot de volgende overweging.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad stelt vast, dat appellanten op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven stelsel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellanten waren immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw (oud) en zij konden ook niet op grond van artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (Stb.1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
De Raad is verder van oordeel dat appellanten ook niet op grond van artikel 1 in verbinding met artikel 11, onder a, van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB) aanspraak kan maken op een bijstandsuitkering omdat ook vanaf 30 augustus 1999 geen sprake is van een rechtmatig verblijf als bedoeld in dat verdrag. Hiertoe overweegt de Raad, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002, onder meer gepubliceerd in USZ 2002/95, dat voor een rechtmatig verblijf in de zin van artikel 11, onder a, van het EVSMB is vereist dat appellant beschikt over een door de Staat verstrekte verblijfsvergunning of andere vergunning. Daarvan was in het geval van appellanten, gelet op hetgeen hierboven is aangegeven, geen sprake.
Ten slotte kan de afwijzing van de aanvragen om bijstandsuitkering niet als strijdig met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) worden bestempeld. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het IVBPR onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehan-teerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Nu evenmin is gebleken dat appellanten ten tijde in geding aan een andere regel van internationaal of supranationaal recht aanspraak op bijstand konden ontlenen, heeft gedaagde de door appellanten gevraagde uitkeringen terecht geweigerd.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.