E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 7 februari 2002 gewezen uitspraak, reg.nr. 01/1120, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweer gevoerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 mei 2004, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluiten van 24 november 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 oktober 2000 ingetrokken en heeft gedaagde besloten de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2000 tot en met 31 oktober 2000, een bedrag van f. 1.457,32, van appellant terug te vorderen op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 1 tot en met 10 oktober 2000. Appellant heeft erkend dat hij in verband met zijn detentie vanaf 11 oktober 2000 niet langer aanspraak heeft op bijstand.
Bij besluit van 9 mei 2001 heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 24 november 2000, voorzover betrekking hebbend op de periode 1 tot en met 10 oktober 2000, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2002 heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant is die uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Uit het aan het besluit op bezwaar ten grondslag liggende advies van 20 maart 2001 van de Algemene Beroepscommissie van gedaagde alsmede op grond van het verhandelde ter zitting begrijpt de Raad dat aan dat besluit door gedaagde ten grondslag is gelegd dat appellant, door niet op te geven dat hij niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres] te Rotterdam, de op hem rustende inlichtingenplicht van artikel 65, eerste lid, van de Algemene Bijstandswet (Abw) heeft geschonden en dat als gevolg daarvan niet kan worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, appellant ten tijde in geding verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
De Raad overweegt dat naar zijn oordeel uit de beschikbare onderzoeksgegevens genoegzaam naar voren is gekomen dat appellant, anders dan hij aan gedaagde heeft opgegeven, in de voor de beoordeling van dit geschil relevante periode van 1 oktober tot en met 10 oktober 2000, niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te Rotterdam.
Blijkens het door de buitengewoon opsporingsambtenaar van gedaagde, P. den Drijver, opgemaakte proces-verbaal van verhoor heeft appellant 20 december 2000 met betrekking tot zijn woonadres verklaard dat hij wel gewoond heeft aan de [adres] maar de laatste 3 maanden regelmatig elders te verblijven. Het schildersbedrijf [naam bedrijf] te [vestigingsplaats] heeft van appellant toestemming gekregen om werknemers uit Slowakije in de door hem gehuurde woning te laten wonen.
Deze verklaring van appellant wordt blijkens de door de buitengewoon opsporingsambtenaar van gedaagde opgemaakte rapportage van 19 december 2000 onder meer ondersteund door een verklaring van een buurman, [naam buurman], die tegenover de sociale recherche van gedaagde verklaarde dat hij niemand met de naam van appellant kende en dat de bewoners van [adres] Tsjechen waren. Uit die rapportage blijkt voorts dat de Regionale Recherchedienst Rotterdam aan de hand van eerdere huisbezoeken heeft kunnen vaststellen dat appellant niet op dit adres woonachtig was, terwijl persoonlijke eigendommen van appellant niet op het adres [adres] werden aangetroffen maar wel op het adres [adres vriendin] te Rotterdam, het adres van een vriendin van appellant.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden om de door appellant zelf afgelegde verklaring of de rapportage van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van gedaagde voor onjuist te houden.
Op grond van het geheel van feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet was vast te stellen.
Op grond van artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Abw is gedaagde gehouden tot intrekking over te gaan. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien, is niet gebleken.
Met betrekking tot de terugvordering over de periode van 1 oktober 2000 tot 10 oktober 2000 stelt de Raad vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.