02/4044 WAO en 03/2312 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 24 juni 2002, onder nummer
Awb 98/684 WAO V04, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen (geding 1).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. L.G. Mellens-Schrage, advocaat te Hoogezand, bij beroepschrift met bijlagen, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Groningen op 11 april 2003, onder nummer Awb 02/00002 WAO V02, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen (geding 2).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn in beide gedingen nog aanvullende stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.A. van Dijk, eveneens advocaat te Hoogezand, en waar namens gedaagde is verschenen mr. S. Diters, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als administratief medewerker. Op 14 maart 1977 is hij uitgevallen met psychische klachten. Per 14 maart 1978 zijn appellant uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid in verband met de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen is appellant op verzoek van gedaagde eind 1995 onderzocht door psychiater
J.C.A. Weijmar Schultz. Mede op basis van de conclusies van deze psychiater heeft de verzekeringsarts B. Reus voor appellant, vanwege een karakterneurose met spanningsklachten, psychische beperkingen aangenomen en op 3 januari 1996 voor hem een formulier Functie Informatie Systeem VG/AD ingevuld, waarbij appellant op de aspecten 28A (werken onder tijdsdruk), B (dwingend werktempo) en E (conflicthantering) beperkt is geacht en waarop voorts is vermeld dat appellant geen leidinggevende taken dient te vervullen, dat het werk vast gestructureerd dient te zijn, dat intensief samenwerken met anderen dient te worden beperkt en dat appellant eerst voor halve dagen met arbeid is te belasten. Uitgaande van deze beperkingen zijn voor appellant functies geselecteerd en is zijn mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 45 tot 55%, waarna zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen bij besluit van 5 februari 1996 per 1 april 1996 overeenkomstig dat percentage arbeidsongeschiktheid zijn herzien.
Dit besluit is hangende het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ingetrokken omdat de schatting was gebaseerd op fulltime functies. Vervolgens is appellant op 25 maart 1998 onderzocht door W.A. Stiekema, adviserend arts voor bezwaar en beroep, die de op 3 januari 1996 vastgestelde beperkingen onverminderd van toepassing achtte. Daarna zijn voor appellant nieuwe functies geselecteerd en is bij nieuw primair besluit van 9 januari 1998 de mate van arbeids- ongeschiktheid per 7 maart 1998 vastgesteld op 55 tot 65%. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 10 juni 1998 is dit besluit met verschuiving van de ingangsdatum van de herziening naar 10 maart 1998 gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellant laten onderzoeken door psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch en mede op basis van de conclusies in diens rapport van 2 april 1999 het beroep tegen het besluit van 10 juni 1998 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich zowel lichamelijk, psychisch als sociaal niet tot het verrichten van arbeid in staat acht. Appellant acht het verbazend dat hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt geacht nu alle keuringsartsen het erover eens zijn dat zijn medische situatie sinds 1977 niet noemenswaardig is gewijzigd. Voorts meent appellant dat terugbrenging van het arbeidsongeschiktheidspercentage zonder enige concrete begeleiding door het GAK getuigt van onbehoorlijk bestuur.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde heeft per brief van 27 september 1995 aan appellant meegedeeld dat per 1 augustus 1993 nieuwe regels gelden voor het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid van mensen met een WAO- en/of een AAW-uitkering en dat appellant in dat verband eenmalig wordt herbeoordeeld. Met de invoering van de nieuwe regels wordt de arbeidsongeschiktheid beoordeeld aan de hand van andere criteria dan voorheen, hetgeen met een ongewijzigde medische toestand kan leiden tot een andere uitkomst van de schatting. Het door appellant bestreden besluit is het resultaat van de herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid in het licht van de nieuwe regels.
De rechtbank heeft appellant in verband met zijn grieven van medische aard doen onderzoeken door psychiater Van den Bosch, voornoemd. Deze heeft appellant op 29 maart 1999 onderzocht en retrospectief oordelend geconcludeerd dat bij appellant op 10 maart 1998 sprake was van af en toe optredende spanningsklachten in de vorm van verhoogde spierspanning, leidend tot pijnlijke sensaties in onder andere rug en andere spiergroepen, en darmklachten. Hij achtte deze klachten onvoldoende om te besluiten tot de diagnose psychiatrisch ziektebeeld. Voorts achtte hij typerend voor de persoonlijkheidsstructuur van appellant een starre en vermijdende opstelling, waarin appellant oorzaken voor disfunctioneren consequent buiten zijn invloedssfeer zoekt.
Hij constateerde dat zijn bevindingen overeenkwamen met de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen Reus en Stiekema, voornoemd.
Van den Bosch concludeerde dat bij appellant geen beperkingen waren met betrekking tot arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van een ziektebeeld.
In het feit dat appellant zich door zijn klachten af en toe gedurende uren tot soms dagen niet in staat achtte normaal te functioneren zag hij geen aanleiding anders te oordelen. Voorts achtte Van den Bosch niet aannemelijk dat factoren als tijdsdruk, tempodruk of conflicten op het werk een relevante invloed hadden op appellants klachten. Hij achtte appellant in staat om de op 6 januari 1998 voor hem geselecteerde functies te vervullen.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding de conclusies van de deskundige Van den Bosch niet juist te achten. Appellant heeft geen objectieve medische gegevens overgelegd op grond waarvan aan deze conclusies zou moeten worden getwijfeld.
Gezien die conclusies is de Raad van oordeel dat gedaagde de beperkingen van appellant niet heeft onderschat. Met die beperkingen diende appellant dan ook op 10 maart 1998 in staat te worden geacht de voor hem geselecteerde functies logistiek medewerker, medewerker postleesgroep, monteur koffiezetters en medewerker registratie te verrichten. Uitgaande van die functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 10 maart 1998 terecht vastgesteld op 55 tot 65%.
Gezien het vorenoverwogene kan het bestreden besluit in stand blijven en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Op 1 maart 2001 is appellant voor de vijfdejaarsherbeoordeling gezien door de verzekeringsarts J. van der Leij, die blijkens zijn rapport van 5 maart 2001 de medische toestand van appellant ten opzichte van het vorige medisch onderzoek onveranderd achtte en die van oordeel was dat de beperkingen zoals die op 3 januari 1996 waren vastgesteld nog steeds van toepassing waren. Vervolgens is bij besluit van 13 maart 2001 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
1 februari 2001 ongewijzigd vastgesteld op 55 tot 65%. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft een medisch en een arbeidskundig onderzoek plaatsgehad, waarbij voor appellant nieuwe functies zijn geselecteerd en op geschiktheid voor appellant beoordeeld. Deze functies zijn op de hoorzitting met appellant besproken, alwaar appellant heeft aangegeven met die functies op zich geen problemen te hebben. Vervolgens is bij het bestreden besluit van 13 november 2001 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
1 februari 2001 vastgesteld op 65 tot 80%.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 13 november 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat, dat zijn psychische klachten dermate ernstig zijn dat hij geen werkzaamheden meer kan verrichten en dat de geduide functies niet vallen binnen de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid.
De Raad ziet in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd en in de overige gedingstukken geen aanleiding gedaagdes conclusie dat sedert 3 januari 1996 geen wijziging is gekomen in de beperkingen van appellant niet te volgen. De Raad is dan ook met gedaagde van oordeel dat er geen medische grondslag is om appellant volledig arbeidsongeschikt te achten. Dat appellant zelf zijn vermogen om arbeid te verrichten anders inschat, kan hier niet aan afdoen. Voorts is de Raad van oordeel dat de schatting van appellants mate van arbeidsongeschiktheid per 1 februari 2001 berust op voldoende, voor appellant geschikte, functies en dat op basis van die functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum terecht is vastgesteld op 65 tot 80%.
Gezien het vorenoverwogene kan het bestreden besluit in stand blijven en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.