ECLI:NL:CRVB:2004:AP9250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2955 NABW + 04/3030 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde bijstandsuitkering en herziening van bijstandsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, waarbij terugvordering van teveel betaalde bijstandsuitkering werd aangekondigd. Appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde M.A. Verbeek, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het bestreden besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, omdat het terugvorderingsbesluit geen wettelijke grondslag had. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 25 mei 2004.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde bij het besluit van 21 augustus 2001 ten onrechte bijstand heeft verleend aan appellante in de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 augustus 2000. De Raad heeft het besluit van 22 juli 2002, dat de herziening van de bijstandsuitkering betreft, in zijn beoordeling betrokken. Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelt dat de omstandigheden die appellante heeft aangevoerd niet voldoende zijn om de terugvordering onaanvaardbaar te maken.

De Raad concludeert dat het beroep tegen het besluit van 22 juli 2002 ongegrond is en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 juli 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2955 NABW
04/3030 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft M.A. van Beek, wonende te Vlaardingen, op de bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 19 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. NABW 01/2061, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 mei 2004, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde M.A. Verbeek en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat zij inkomsten uit pensioen heeft, welke over het jaar 2000 niet zijn gekort op haar uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
In de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 augustus 2000 is haar ten onrechte bijstand verleend tot een netto bedrag van f 978,32. Gedaagde heeft besloten dit bedrag aan bijstand van haar terug te vorderen op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Bij besluit van 1 februari 2001 heeft gedaagde appellante bericht dat zij (in verband met inkomsten uit pensioen) in de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 december 1999 ten onrechte bijstand heeft ontvangen tot een bruto bedrag van
f 2.082,22.
Gedaagde heeft besloten dit bedrag aan bijstand van haar terug te vorderen op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De door appellante tegen die besluiten gemaakte bezwaren zijn door gedaagde bij het besluit van 21 augustus 2001 (het bestreden besluit) in die zin gegrond verklaard, dat de ten onrechte verleende bijstand in de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 december 1999 en in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 augustus 2000 netto wordt teruggevorderd.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde met betrekking tot beide perioden in geding geen herzieningsbesluiten heeft genomen, zodat het bestreden terugvorderingsbesluit wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag een deugdelijke basis ontbeert.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde een nieuw besluit op bezwaar van 22 juli 2002 overgelegd, welk besluit is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Bij dat besluit heeft gedaagde het recht op bijstand over de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 december 1999 en over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 augustus 2000 herzien op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw, en de in die perioden ten onrechte verleende bijstand netto teruggevorderd.
De Raad merkt het besluit van 22 juli 2002 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu ter zitting is gebleken dat met dit besluit niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb tevens het besluit van 22 juli 2002 in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 22 juli 2002 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit van
21 augustus 2001. In die omstandigheid heeft appellante geen procesbelang meer bij het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 22 juli 2002 overweegt de Raad als volgt.
Namens appellante is erkend dat gedaagde bij dat besluit de bijstandsuitkering van appellante op goede gronden heeft herzien en dat gedaagde op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw in beginsel gehouden is de teveel betaalde bijstand van appellante terug te vorderen. Appellante is echter van mening dat er in haar geval dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde had kunnen besluiten geheel of gedeeltelijk van terug- vordering af te zien. Appellante is in ieder geval van opvatting dat gedaagde haar niet voldoende is tegemoetgekomen door te besluiten de teveel verleende kosten van bijstand over de in geding zijnde perioden netto in plaats van bruto terug te vorderen.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 78, derde lid, van de Abw dient toepassing van dit artikellid te worden overwogen indien terugvordering ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie heeft. Het moet dan om iets bijzonders of uitzonderlijks gaan en wel zodanig dat terugvordering voor de betrokkene tot onaanvaardbare, sociale en/of tot financiële consequenties leidt.
De Raad ziet in de namens appellante aangevoerde omstandigheden - het feit dat niet zij maar gedaagde een fout heeft gemaakt, en het feit dat zij destijds veel problemen heeft gehad met haar gezondheid en de zorg had voor haar zieke ouders - geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep tegen het besluit van 22 juli 2002 ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juli 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg