ECLI:NL:CRVB:2004:AP9431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3616 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
  • M.I. ’t Hooft
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand en opleggen van maatregel op grond van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin haar beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de weigering van bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en de oplegging van een maatregel van 100% weigering van bijstand gedurende één maand. Appellante, die als woningdeler is aangemerkt, had verzocht om bijzondere bijstand omdat haar moeder, bij wie zij inwoont, gekort was op haar bijstandsuitkering. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanvraag van appellante voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de daaropvolgende besluiten van gedaagde.

De Raad oordeelt dat gedaagde terecht de bijstandsaanvraag van appellante met terugwerkende kracht per 26 maart 2001 heeft beoordeeld, maar dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verdere terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat zij zich eerder tot gedaagde had gewend voor bijstand. De opgelegde maatregel van 100% weigering van bijstand wordt ook door de Raad bevestigd, omdat appellante op eigen initiatief haar arbeidsverhouding heeft beëindigd, wat door gedaagde terecht als verwijtbaar is gekwalificeerd. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt dat de omstandigheden van de zaak niet leiden tot een andere uitkomst. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het matigen van de opgelegde maatregel, noch zijn er dringende redenen aangetoond om van het opleggen van de maatregel af te zien.

Uitspraak

02/3616 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 juni 2002, reg. nr. 01/1397 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door C.G.M. van Hoogmoed, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door B.H.P.G. Buiting en A.G. Roesink, beiden werkzaam bij de gemeente Zutphen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten.
Appellante is tot 1 maart 2001 werkzaam geweest bij Pelgrim Blokker te Zutphen. Met ingang van die datum is aan deze arbeidsverhouding een einde gekomen, waarna appellante op 26 maart 2001 bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. te Apeldoorn een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft ingediend. De aangevraagde WW-uitkering is appellante bij besluit van 3 mei 2001 blijvend geheel geweigerd op de grond dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Per 24 april 2001 heeft appellante elders werk aanvaard.
Op 10 mei 2001 heeft de moeder van appellante zich bij gedaagde gemeld en namens appellante verzocht om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 26 maart 2001. Uit de op 20 mei 2001 op schrift gestelde aanvraag blijkt dat appellante heeft beoogd - tevens - bijzondere bijstand op grond van artikel 10 van de Abw aan te vragen vanaf oktober 2000, omdat zij vanaf die maand als woningdeler is aangemerkt en haar moeder, bij wie zij inwoont, is gekort op haar bijstandsuitkering. Gedaagde heeft daarop bij besluit van 26 juni 2001 het recht op bijstand van appellante met ingang van 26 maart 2001 vastgesteld (daarbij aansluitende bij de datum van de aanvraag van de WW-uitkering) en tevens de maatregel opgelegd van weigering van 100% van de bijstand gedurende één maand. Gelet op de werkaanvaarding van appellante per 24 april 2001 is als gevolg van gedaagdes besluitvorming feitelijk aan appellante geen bijstandsuitkering verleend.
Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juni 2001 ongegrond verklaard. Uit de overwegingen van het besluit van 2 oktober 2001 blijkt dat gedaagde met het besluit van 26 juni 2001 tevens heeft beoogd de aanvraag om bijzondere bijstand op grond van artikel 10 van de Abw met ingang van oktober 2000 af te wijzen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij is ten eerste van mening dat ten onrechte is geweigerd aan haar met ingang van oktober 2000 bijzondere bijstand op grond van artikel 10 van de Abw toe te kennen. Ten tweede heeft zij aangevoerd dat zij samen met haar moeder reeds op 12 maart 2001 bij de sociale dienst van de gemeente Zutphen is geweest in verband met de toenmalige financiële situatie, maar dat zij toen gedwongen werd (eerst) een WW-uitkering aan te vragen. In elk geval zou daarom met ingang van 12 maart 2001 bijstand moeten worden toegekend. Ten derde is appellante van mening dat de maatregel ten onrechte is opgelegd, omdat haar gelet op de omstandigheden geen verwijt kan worden gemaakt van de beëindiging van de arbeidsverhouding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 67 van de Abw wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
De Raad stelt vast dat gedaagde in de omstandigheid dat appellante op 26 maart 2001 een aanvraag om een WW-uitkering heeft ingediend, aanleiding heeft gevonden om het recht op bijstand van appellante met terugwerkende kracht per die datum te beoordelen. Van bijzondere omstandigheden die gedaagde tot een beoordeling met verdergaande terugwerkende kracht hadden moeten leiden, is de Raad niet gebleken. Daarbij acht de Raad doorslaggevend dat appellante wel heeft gesteld, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich reeds vóór 26 maart 2001 tot gedaagde heeft gewend met het verzoek haar een bijstandsuitkering te verlenen. De gedingstukken bieden voor de juistheid van die stelling ook geen aanknopingspunt.
Met betrekking tot de opgelegde maatregel overweegt de Raad het volgende.
Vaststaat dat appellante op eigen initiatief een einde heeft gemaakt aan de tussen haar en Pelgrim Blokker bestaande arbeidsverhouding. Deze handelwijze is door gedaagde terecht gekwalificeerd als het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Niet kan worden gezegd dat bij appellante ter zake van de beëindiging van de arbeids- verhouding elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hoewel uit de beschikbare gegevens de feitelijke toedracht niet geheel duidelijk is geworden, moet het ervoor worden gehouden dat appellante op zeker moment haar (verstrekkende) conclusies heeft getrokken, zonder dat zij concreet uitzicht had op een aansluitende werkkring elders. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is echter niet gebleken dat de situatie per 1 maart 2001 voor appellante zo onwerkbaar was geworden, dat zij daardoor genoodzaakt was met onmiddellijke ingang haar werkzaamheden te beëindigen. De Raad laat voorts wegen dat appellante tegen de weigering van de WW-uitkering kennelijk geen bezwaar heeft gemaakt.
Gedaagde was derhalve ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 3, aanhef en onder 4°, en
artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz gehouden in beginsel een maatregel van 100% gedurende één maand op te leggen. Voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid dan wel de omstandigheden waarin appellante verkeerde gedaagde aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw te matigen, heeft de Raad geen aanknopingspunt kunnen vinden. Evenmin is gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was om van het opleggen van een maatregel af te zien.
De Raad laat in het midden of appellante met ingang van 26 maart 2001 tevens aanspraak had op bijzondere bijstand op grond van artikel 10 van de Abw. Zelfs indien dat het geval zou zijn, zou de opgelegde maatregel, die dan zowel betrekking zou hebben op de algemene bijstand als op de bijzondere bijstand op grond van artikel 10 van de Abw, mede gelet op het gegeven dat deze feitelijk beperkt is gebleven tot een weigering over een periode korter dan één maand, in rechte standhouden.
Voorzover appellante heeft beoogd in hoger beroep tevens de hoogte van de uitkering van haar moeder met terugwerkende kracht ter discussie te stellen, volstaat de Raad met de overweging dat dit punt buiten de omvang van het geding valt, reeds omdat de onderliggende aanvraag en de daarop gevolgde besluitvorming uitsluitend op appellante betrekking hebben.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) I.D. Veldman.