ECLI:NL:CRVB:2004:AP9589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4991 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch. J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de termijnoverschrijding bij het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Ziektewet. Appellante, die ziekengeld ontving, heeft in hoger beroep gesteld dat haar bezwaarschrift tijdig was ingediend, omdat zij dit op 21 april 2000 ter post had bezorgd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 mei 2004, waarbij appellante noch haar gemachtigde aanwezig was. Gedaagde was vertegenwoordigd door mr. M. Smithuijsen.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van 7 april 2000 vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de bezwaartermijn van twee weken, die begon op 8 april 2000, op 25 april 2000 eindigde. Het bezwaarschrift van appellante werd echter pas op 26 april 2000 ontvangen, wat leidde tot de conclusie dat het niet-ontvankelijk was. De rechtbank oordeelde dat appellante geen bewijs had geleverd voor haar stelling dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en dat appellante geen feiten of omstandigheden had aangedragen die dit zouden kunnen rechtvaardigen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 juni 2004.

Uitspraak

02/4991 ZW
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
[appellante] , wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 25 september 2000 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 13 augustus 2002 het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd met beslissing omtrent proceskosten en griffierecht.
Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam, in het aanvullend beroepschrift de gronden van het hoger beroep vermeld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 12 mei 2004, waar – zoals aangekondigd – appellante noch haar gemachtigde is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Smithuijsen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan appellante is met ingang van 3 januari 2000 ziekengeld toegekend. Bij besluit van 7 april 2000 is haar meegedeeld dat zij met ingang van 5 april 2000 geen recht meer heeft op ziekengeld. Appellante heeft tegen het besluit van 7 april 2000 een bezwaarschrift ingediend, dat op 26 april 2000 door gedaagde is ontvangen. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat op grond van artikel 75a van de Ziektewet de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 7 april 2000 twee weken bedraagt. De bezwaartermijn is aangevangen op 8 april 2000. Deze termijn is, gelet op de Algemene termijnenwet, geëindigd op 25 april 2000. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 26 april 2000 – na het einde van de bezwaartermijn – door gedaagde is ontvangen. De stelling van appellante dat zij het bezwaarschrift op 21 april 2000 per post heeft verzonden en dat zij het bezwaarschrift derhalve, gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tijdig heeft ingediend, acht de rechtbank ongegrond.
Appellante heeft geen bewijs geleverd voor de verzending per post van het bezwaarschrift. De termijnoverschrijding kan op grond van artikel 6:11 van de Awb niet verschoonbaar worden geacht. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb naar voren gebracht. De rechtbank concludeert dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is. Gedaagde heeft appellante ten onrechte in haar bezwaar ontvangen.
Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond geacht en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepaald dat het bezwaar tegen het besluit van
7 april 2000 niet ontvankelijk wordt verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak herhaald dat zij het bezwaarschrift op 21 april 2000 ter post heeft bezorgd en dat het bezwaarschrift derhalve, gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb tijdig is ingediend.
De Raad stelt vast dat de bezwaartermijn in het onderhavige geval op 25 april 2000 is verstreken. Niet is betwist dat het bezwaarschrift op 26 april 2000 - na het verstrijken van de termijn – door gedaagde is ontvangen.
Appellante heeft geen bewijs geleverd voor haar stelling dat zij het bezwaarschrift op 21 april 2000 – voor het einde van de termijn – ter post heeft bezorgd. De beschikbare stukken bieden ook geen enkele steun voor deze stelling. De Raad ziet daarom geen grond voor toepassing van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. De Raad ziet ook overigens geen reden om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten.
Het bovenvermelde leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch. J.G. Olde Kalter mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk, als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.