E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 23 januari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 02/2067 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft en verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nrs. 02/1226 en 02/1230 NABW, behandeld ter zitting 25 mei 2004 waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst en wordt in beide zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, van Turkse nationaliteit, verblijft sedert 1989 in Nederland.
Nadat op een eerder door appellant ingediende aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) afwijzend was beslist op de grond dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef, welk besluit bij besluit op bezwaar van 1 december 2000 is gehandhaafd en dat met de uitspraak van de Raad van heden met reg.nrs. 02/1226 en 02/1230 NABW rechtens onaantastbaar is geworden, heeft appellant op 3 september 2001 wederom een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend.
Bij besluit van 11 februari 2002 heeft gedaagde afwijzend op dit verzoek beslist. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat appellant niet rechtmatig in de zin van de Abw in Nederland verblijft.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 januari 2003 het tegen het besluit van 12 april 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak van de rechtbank gekeerd.
Hij voert - kort weergegeven - aan dat de Koppelingswet gelet op zijn Turkse achtergrond niet van toepassing is. Voorts doet hij een beroep op het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB). Ten slotte stelt appellant dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel aangezien aan andere witte illegalen in gelijkwaardige omstandigheden wel bijstand is verleend.
De Raad overweegt het volgende.
De rechtbank heeft op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels geoordeeld dat appellant ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw, aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (oud) (Vw) en hij ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander kon worden gelijkgesteld.
Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in
USZ 2001/183, geoordeeld dat met de afwijzing van de in geding zijnde aanvraag van appellant geen sprake is van een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit.
De Raad heeft in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd - dat in vergelijking met de grieven in eerste aanleg geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevat - en hetgeen overigens in de gedingstukken vermeld staat, geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Hij onderschrijft daarbij de overwegingen hieromtrent uit de aangevallen uitspraak.
De Raad is verder van oordeel dat appellant ook niet op grond van artikel 1 in verbinding met artikel 11, onder a, van het EVSMB aanspraak kan maken op een bijstandsuitkering omdat vanaf 30 augustus 1999, de datum waarop appellant een aanvraag heeft ingediend voor een vergunning tot verblijf in Nederland, alsmede 30 november 1999, op welke dag hij in het kader van de Tijdelijke witte illegalen regeling een vergunning tot verblijf heeft ingediend, geen sprake is van een rechtmatig verblijf als bedoeld in dat verdrag. Hiertoe overweegt de Raad, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
1 februari 2002, onder meer gepubliceerd in USZ 2002/95, dat voor een rechtmatig verblijf in de zin van artikel 11, onder a, van het EVSMB is vereist dat appellant beschikt over een door de Staat verstrekte verblijfsvergunning of andere vergunning. Daarvan was in het geval van appellanten, gelet op hetgeen hierboven is aangegeven, geen sprake. De enkele omstandigheid dat het verblijf van appellant - gedurende enige tijd - ingevolge artikel 1b, aanhef en 3, van de Vw als rechtmatig is aangemerkt, rechtvaardigt niet de conclusie dat appellant ten tijde hier van belang over een dergelijke vergunning beschikte. Zoals eerder is overwogen, ziet de Raad geen grond voor de juistheid van de stelling dat het EVSMB de verdragsstaten ten aanzien van evenvermelde categorie vreemdelingen een verplichting tot bijstandsverlening oplegt.
Evenmin is gebleken dat appellant ten tijde in geding aan een andere regel van internationaal of supranationaal recht aanspraak op bijstand kon ontlenen.
Met betrekking tot het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat appellant zijn stelling in het geheel niet heeft onderbouwd zodat de Raad hieraan verder voorbijgaat.
De Raad komt, gelet op het vorenstaande, tot de slotsom dat gedaagde de door appellant gevraagde uitkering terecht heeft geweigerd.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.