“Eiser ontvangt sinds 11 januari 1981 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 februari 1987 aangevuld met een toeslag ingevolge de TW.
In een op 21 maart 2000 aan hem gezonden inlichtingenformulier heeft eiser gemeld dat hij in 1999 gedurende 16 uur per week heeft gewerkt. Eiser heeft aangegeven dat hij op de zaterdagen (50 keer per jaar) met handel op de rommelmarkt te [plaats 1] staat en op de zondagen (39 keer per jaar) op de rommelmarkt te [plaats 2]. Eiser heeft verder aangegeven dat hij op de zaterdagen gemiddeld f. 75,00 netto verdient en op de zondagen gemiddeld f. 100,00 netto.
In het kader van het, mede naar aanleiding van voormeld inlichtingsformulier, door verweerder aangevangen onderzoek is eiser op 22 maart 2000 gehoord. Blijkens het proces-verbaal van dit verhoor heeft eiser verklaard, dat hij voormelde werkzaamheden verricht sinds 1994. Eiser heeft verder verklaard dat hij van deze werkzaamheden tot 21 maart 2000 op de hem toegezonden inlichtingenformulieren geen melding heeft gemaakt, omdat hij meende, vanwege de beperkte omvang van de werkzaamheden, dat dit niet hoefde.
Bij besluit van 20 juni 2000 heeft verweerder aan eiser medegedeeld, dat de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de WAO, ondanks zijn inkomsten uit arbeid, ongewijzigd blijft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij een tweede besluit van 20 juni 2000 heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de TW met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken.
Verweerder heeft bij besluit van 7 juli 2000 de over de periode van 1 januari 1994 tot 1 juli 2000 onverschuldigd aan eiser betaalde uitkering ingevolge de TW ten bedrage van f. 33.037,70 van hem teruggevorderd.
Eiser is vervolgens op 17 juli 2000 opnieuw gehoord. Blijkens het proces-verbaal van dit verhoor heeft eiser verklaard, dat bij de inkomsten die hij heeft genoemd in het eerste verhoor nog rekening gehouden moet worden met de inkoopsprijzen van de goederen die hij verkoopt. Eiser heeft verklaard, dat hij op de zaterdagen gemiddeld f. 25,00 overhield en op de zondagen gemiddeld f. 30,00. Eiser heeft verder verklaard, dat hij sinds 1994 op de rommelmarkt [plaats 1] staat en sinds 1999 op de rommelmarkt te [plaats 2].
Eiser heeft op 20 juli 2000 bezwaarschriften bij verweerder ingediend, gericht tegen de beide besluiten van 20 juni 2000 en het besluit van 7 juli 2000. In bezwaar heeft eiser zijn bezwaar, gericht tegen het besluit van 20 juni 2000 betreffende de WAO-uitkering van eiser, ingetrokken.
Bij zijn thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en nader bepaald dat de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de TW wordt herzien met ingang van 1 januari 1996 en de over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 2000 onverschuldigd aan eiser betaalde uitkering ten bedrage van f. 6.148,07 van hem wordt teruggevorderd.
Verweerder heeft hiertoe besloten na kennis te hebben genomen van de tweede verklaring van eiser en na te hebben vastgesteld, dat verweerder heeft verzuimd rekening te houden met de zogenaamde vrijlatingsregeling als bedoeld in artikel 7 van de TW.
Eiser kan zich hier niet mee verenigen en heeft daartoe aangevoerd, dat verweerder bij zijn onderzoek naar de inkomsten van eiser enkel is afgegaan op de tweede verklaring van eiser, op welke verklaring eiser gedeeltelijk wenst terug te komen. Eiser heeft verklaard dat hij op de goede dagen de door hem genoemde bedragen heeft verdiend, maar ook dikwijls geen verdiensten had of zelfs verlies heeft gedraaid.
Eiser heeft verklaard dat verweerder bij de herziening en terugvordering van de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de TW dan ook van een onjuist bedrag aan inkomsten is uitgegaan.”