ECLI:NL:CRVB:2004:AQ4539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5934 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het bestreden besluit, dat op 18 oktober 2001 is genomen, verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond en herzag de uitkering van een arbeidsongeschiktheid van 35-45% naar 25-35% per 25 juli 2001. Appellant betwistte de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid door de bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen, en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische beperkingen, waaronder rugklachten en een chronische veneuze insufficiëntie.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 16 juli 2004 geoordeeld dat er geen objectieve medische gegevens zijn ingebracht die twijfels oproepen over de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de gezondheidsklachten van appellant en dat de aanpassing van de belastbaarheid niet leidt tot een relevante wijziging in de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat er geen aanleiding is om het bestreden besluit te vernietigen. De uitspraak van de rechtbank blijft in stand, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5934 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) is door gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard dat appellant heeft ingediend tegen het besluit van 25 mei 2001 waarbij gedaagde de uitkering aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voordien laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 35-45%, per 25 juli 2001 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Bij uitspraak van 14 oktober 2002, nr. 01/2068 WAO, is het namens appellant tegen het bestreden besluit ingediende beroep door de rechtbank Arnhem ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak is namens appellant op bij aanvullend beroepschrift van 3 februari 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 20 februari 2003.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 4 juni 2004. Aldaar zijn partijen - conform voorafgaand schriftelijk bericht - niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig in de aangevallen uitspraak zijn vermeld.
In hoger beroep is namens appellant opnieuw het standpunt ingenomen dat de bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen de omvang en ernst van de medische beperkingen van appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid heeft onderschat, zodat appellant bij het bestreden besluit ten onrechte in staat is geacht om de aan hem in het kader van het arbeidskundig onderzoek als geschikt voorgehouden functies te vervullen. Ter nadere onderbouwing van dit standpunt is in hoger beroep medische informatie overgelegd met betrekking tot een chronische veneuze insufficiëntie die bij appellant is vastgesteld. Verder is aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant niet meer gewicht is toegekend aan diens rugklachten.
Gedaagde heeft in het verweerschrift zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd, met dien verstande dat in reactie op hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd, uiteen is gezet dat de bezwaarverzekeringsarts Verheijen aan de onderbenen van appellant varices heeft vastgesteld en dat hij in verband daarmee bij het opstellen van het gehanteerde belastbaarheidspatroon van 16 oktober 2001 extra beperkingen heeft aangenomen, met name voor wat betreft het aspect staan. Verder is aangegeven dat de mede aan de omstreden schatting ten grondslag gelegde functie van monteur koffiezetters door de extra beperking op het aspect staan alsnog moet komen te vervallen en dat de eveneens aan appellant voorgehouden functie van modinette tricotage industrie alsnog kan worden betrokken bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit van appellant.
De Raad overweegt het volgende.
In geschil is of gedaagde bij het bestreden besluit terecht zijn beslissing heeft gehandhaafd om de uitkering aan appellant ingevolge de WAO met ingang van 25 juli 2001 nader vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
In hoger beroep zijn evenmin als in beroep objectieve medische gegevens ingebracht die twijfel opwekken ten aanzien van de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant. In het verweerschrift is door gedaagde genoegzaam uiteengezet dat in voldoende mate rekening is gehouden met gezondheidsklachten waarop appellant in hoger beroep in het bijzonder heeft gewezen. De Raad onderschrijft derhalve het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat er geen grond is om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding door gedaagde is overschat. Verder ziet de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding om het bestreden besluit voor wat betreft de arbeidskundige component te vernietigen. Daartoe overweegt de Raad dat het vervallen van de geduide functie monteur koffiezetter niet leidt niet tot een relevante wijziging in de mate van arbeidsongeschiktheid, aangezien de eveneens voorgehouden passende functie van modinette tricotage industrie daarvoor in de plaats kan worden gesteld en dit geen gevolgen heeft voor de klasse-indeling die behoort bij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.H.A. Uri