ECLI:NL:CRVB:2004:AQ4830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1926 NABW + 02/1927 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstand en niet melden van inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. Appellanten, die een bijstandsuitkering ontvingen, hebben in de periode van 1 september 1995 tot en met 30 april 1996 geen melding gemaakt van hun inkomsten uit arbeid. Dit leidde tot een terugvordering van kosten van bijstand over de periode van 30 oktober 1995 tot en met 14 april 1996, tot een bedrag van f 9.039,72. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 21 januari 2000 en 30 mei 2000, waarbij het College hen een aflossingsbedrag van f 1.200,-- per maand heeft opgelegd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, na een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde de draagkracht van appellanten correct heeft berekend, rekening houdend met de bijstandsnorm en de huurlasten. De Raad oordeelt dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat er onvoldoende rekening is gehouden met hun daadwerkelijke lasten.

De Raad heeft ook overwogen dat de aflossingscapaciteit, zoals vastgesteld door gedaagde, op goede gronden is gehandhaafd en dat wijzigingen in de financiële omstandigheden van appellanten na de peildatum van 1 juni 2000 niet relevant zijn voor de beoordeling van de aflossingscapaciteit. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/1926 NABW
02/1927 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 20 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 00/6903, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 1 juni 2004, waar partijen, met kennisgeving, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan appellanten is over de periode van 1 september 1995 tot en met 30 april 1996 een bijstandsuitkering verleend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 21 januari 2000 heeft gedaagde de voor appellanten gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 oktober 1995 tot en met 14 april 1996 tot een bedrag van f 9.039,72 van hen teruggevorderd op de grond dat appellant [appellant 1] over die periode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen waarvan appellanten, in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenplicht, geen melding hebben gemaakt aan gedaagde.
Voorts heeft gedaagde bij besluit van 30 mei 2000 ingaande 1 juni 2000 het aflossingsbedrag op f 1.200,-- per maand vastgesteld.
Bij besluit van 5 september 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van
21 januari 2000 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 30 mei 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 5 september 2000 ingestelde beroep, voorzover bij dit besluit het maandelijkse aflossingsbedrag ingaande 1 juni 2000 was gehandhaafd op f 1.200,--, ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft blijkens de gedingstukken de draagkracht van appellanten, na eerst de op hen van toepassing zijnde bijstandsnorm op hun gezamenlijke inkomen in mindering te hebben gebracht en na aftrek van het surplus aan huurlasten, vastgesteld op f 2.013,87. Van dit bedrag heeft gedaagde - overeenkomstig zijn beleid met betrekking tot fraudevorderingen - de helft in aanmerking genomen en daarbij de in de toepasselijke bijstandsnorm minimale aflossingsnorm van 10%, in casu f 217,-- opgeteld. Dit heeft geresulteerd in een aflossingscapaciteit ingaande 1 juni 2000 van f 1.200,-- per maand.
Naar het oordeel van de Raad kan de namens appellanten aangevoerde grond dat onvoldoende rekening is gehouden met de daadwerkelijke lasten in het gezin reeds hierom niet slagen, nu daaromtrent geen concrete verifieerbare gegevens in het geding zijn gebracht.
Met betrekking tot het door appellanten ingenomen standpunt dat, gelet op de datum van het besluit op bezwaar van 5 september 2000, de aflossingscapaciteit ten onrechte is beoordeeld naar de datum 1 juni 2000, overweegt de Raad dat aan de inhoud van het besluit van 5 september 2000 geen andere conclusie is te verbinden dan dat de door gedaagde met ingang van 1 juni 2000 vastgestelde aflossingscapaciteit wordt gehandhaafd en naar het oordeel van de Raad op goede gronden is geschied. Wijzigingen in de (financiële) omstandigheden van appellanten die zich hebben voorgedaan ná de peildatum 1 juni 2000 kunnen dan ook slechts tot gevolg hebben dat mogelijk met ingang van een latere datum een nieuw aflossingsbedrag wordt vastgesteld.
Het voorgaande, mede bezien in het licht van hetgeen artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering omtrent de beslagvrije voet bepaalt, leidt de Raad tot het oordeel dat gedaagde het aflossingsbedrag ingaande 1 juni 2000 op f 1.200,-- heeft kunnen vaststellen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en
mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) M.C.M. Hamer
MvK05074