ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6043 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • M.H.A. Uri
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het bestreden besluit, dat op 2 mei 2002 is genomen, verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 25-35%. De rechtbank Maastricht had eerder, op 11 november 2002, het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet deugde, omdat de bezwaarverzekeringsarts geen medische informatie had opgevraagd bij de Mondriaan Zorggroep over zijn psychische klachten. Appellant betoogde dat dit leidde tot een onderschatting van de ernst van zijn beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 juni 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door A.J.J.A.M. Spapens. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en verwezen naar de eerdere uitspraak van de rechtbank voor een gedetailleerde weergave van de relevante feiten. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van appellant correct waren vastgesteld en dat er geen aanleiding was om een externe medisch deskundige in te schakelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er waren geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6043 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) is door gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard dat appellant heeft ingediend tegen het besluit van 18 december 2001, waarbij gedaagde op grond van de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) per 16 november 2001 een uitkering aan appellant heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Bij uitspraak van 11 november 2002, nr. AWB 2002/766 WAO Z, is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit door de rechtbank Maastricht ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak is namens appellant hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift van 26 november 2002 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 7 januari 2003.
Beide partijen hebben hun standpunten nadien nog nader schriftelijk onderbouwd en toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 4 juni 2004. Aldaar is appellant niet verschenen. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door A.J.J.A.M. Spapens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
In geschil is of gedaagde - gelet op hetgeen in hoger beroep van de zijde van appellant is aangevoerd - bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden zijn beslissing gehandhaafd heeft om de uitkering aan appellant ingevolge de WAO met ingang van 16 november 2001 vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Appellant heeft ook in hoger beroep de deugdelijkheid in twijfel getrokken van de medische grondslag van het bestreden besluit. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat door de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte nagelaten is om bij de Mondriaan Zorggroep medische informatie op te vragen omtrent de psychische klachten van appellant, hetgeen ertoe zou hebben geleid dat gedaagde de omvang en ernst van de beperkingen die voortvloeien uit de psychische klachten van appellant heeft onderschat. Verder is er namens appellant op gewezen dat bij besluit van 17 januari 2003 per 10 september 2002 alsnog een uitkering aan appellant is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
De rechtbank heeft geoordeeld dat ten aanzien van appellant de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen.
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Daartoe heeft de Raad overwogen dat de beperkingen van appellant zoals neergelegd in het in dezen gehanteerde belastbaarheidspatroon van 16 augustus 2001, zijn gebaseerd op een toereikend eigen onderzoek van de verzekeringsarts, waarmee de bezwaarverzekeringsarts zich heeft verenigd, en dat er geen grond is om de vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden.
Van een wezenlijke onzorgvuldigheid aan de zijde van gedaagde is de Raad niet gebleken en appellant heeft in hoger beroep evenmin als in beroep objectieve medische gegevens ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Dat bij besluit van 17 januari 2003 per 10 september 2002 een uitkering aan appellant is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, doet naar het oordeel van de Raad niet af aan de conclusie dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellant op de datum in geding - 16 november 2001 - niet heeft onderschat, aangezien door gedaagde genoegzaam is uiteen gezet dat de beslissing van 17 januari 2003 verband houdt met een verergering van de lichamelijke beperkingen van appellant.
In hetgeen hiervoor is overwogen, ligt besloten dat de Raad zich voldoende voorgelicht acht over de gezondheidssituatie van appellant en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen ten tijde in dit geding van belang, zodat de Raad geen aanleiding ziet om alsnog een externe medisch deskundige in te schakelen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.H.A. Uri.