ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6077 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 15%

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant, die minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die op 25 mei 2001 had besloten om geen WAO-uitkering toe te kennen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 6 februari 2002. De rechtbank Roermond bevestigde deze beslissing op 14 oktober 2002, waarna appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 18 mei 2004 werd appellant bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H. Hartman. De Raad overweegt dat de rechtbank de bezwaren van appellant, zowel medisch als arbeidskundig, voldoende heeft beoordeeld. De Raad concludeert dat de argumenten van appellant niet opwegen tegen de vaststelling dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. De Raad bevestigt dat de medische grondslag van het bestreden besluit toereikend is en dat er geen reden is om te twijfelen aan de arbeidskundige beoordeling. De Raad wijst erop dat de rechtbank niet verplicht is om op alle argumenten van appellant in te gaan, zolang de kern van de bezwaren is beoordeeld.

De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 29 juni 2004.

Uitspraak

02/6077 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 mei 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 31 mei 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens appellant heeft mr. H. Hartman, werkzaam bij het Regiokantoor Zuid-Oost van de ABVAKABO FNV, gevestigd te Weert, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 februari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 14 oktober 2002, nr. 02/283 WAO K1, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. Hartman, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hartman, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde zijn beslissing van 25 mei 2001 tot weigering van de toekenning aan appellant van een uitkering op grond van de WAO, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 mei 2001 minder dan 15 % bedroeg, gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit op een juiste, althans toereikende, medische grondslag berust en dat er geen reden is te concluderen dat de arbeidskundige beoordeling van appellant de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
In hoger beroep heeft gemachtigde van appellant al hetgeen door haar in bezwaar en beroep is ingebracht gehandhaafd. Voorts stelt gemachtigde van appellant dat de rechtbank in haar overwegingen ten onrechte niet op alle door haar in beroep aangevoerde argumenten ten volle is ingegaan.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij de grief met betrekking tot de handelwijze van de rechtbank niet ziet slagen. De Raad stelt vast dat de kern van de bezwaren, zowel die van medische als die van arbeidskundige aard, wel degelijk door de rechtbank is beoordeeld. Daarnaast merkt de Raad op dat uit artikel 8:69 noch uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat de rechter gehouden is in zijn uitspraak ten volle op alle namens appellant in het beroepschrift aangevoerde argumenten in te gaan.
Evenmin slagen de overige grieven van appellant met betrekking tot de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit.
De Raad overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad niet gebleken dat het door de verzekeringsarts Schattenberg in de primaire fase op 25 april 2001 opgestelde belastbaarheidspatroon, waarin de bij het verzekerings-geneeskundig onderzoek op die datum in kaart gebrachte beperkingen van appellant zijn vastgelegd en zoals dat door de bezwaarverzekeringsarts Heeskens-Reijnen in haar rapport van 6 september 2001, aangevuld op 17 en
24 januari 2002, is geaccordeerd, geen juiste weergave vormt van de bij appellant ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. Van de zijde van appellant zijn ook in hoger beroep geen gegevens van medische aard overgelegd die een ander licht laten schijnen op de gezondheidstoestand van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen op de datum in geding.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit oordeelt de Raad dat de door de bezwaar- verzekeringsarts Heeskens-Reijnen in haar bovenvermelde rapport gegeven toelichting op de overschrijdingen van appellants belastbaarheid in een aantal aan hem voorgehouden functies als toereikend kan worden aangemerkt. Ten aanzien van de namens appellant opgeworpen grief, inzake de door gedaagde bij de schatting gehanteerde maatman, ziet de Raad geen aanleiding voor een afwijking van het uitgangspunt dat als maatmanfunctie moet worden beschouwd de functie die de betrokkene onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraken van 3 november 1993 en 7 mei 2002, gepubliceerd in RSV 1994/102 onderscheidenlijk RSV 2002/164. Voorzover appellant zijn standpunt dat een andere maatman moet worden aangehouden mede grondt op de visie dat hij vanaf 1991 doorlopend arbeidsongeschikt is, vergt zulks een nadere beoordeling, welke de grenzen van het thans voorliggende geschil te buiten gaat en waartoe appellant gedaagde desgewenst met een nadere onderbouwing kan verzoeken.
Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.