E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Appellant heeft op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2001,
nr. AWB 01/254 WAO, waarnaar hierbij zij verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 april 2004 heeft appellant nog enkele nadere stukken ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 18 mei 2004, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Appellant, geboren [in] 1934 te Berlijn, was sedert 1961 in Nederland woonachtig. Met ingang van 29 december 1975 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 december 1989 is aan appellant zijdens de Landesversicherungsanstalt Westfalen te Münster een Duitse rente toegekend. Bij besluit van 6 december 1990 heeft gedaagde appellants WAO-uitkering per 1 december 1989 dienovereenkomstig verlaagd. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat de berekening op grond van het nationale recht en de berekening op grond van artikel 46 van EG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening), tot hetzelfde uitkeringsbedrag leiden. Bij uitspraak van 2 oktober 1991 heeft de Raad van Beroep te Groningen het beroep tegen deze beslissing verworpen, welke uitspraak in hoger beroep bij uitspraak van de Raad van 30 maart 1993, nrs. WAO 1990/192 + 1991/142, is bevestigd. De Raad heeft hierbij aangegeven dat, nu de uitkomst van de onderscheiden berekeningen dezelfde was, gedaagde, conform de rechtspraak van het HvJ EG, toepassing mocht geven aan de nationaalrechtelijke anticumulatiebepalingen, zoals bij de bestreden beslissing is geschied.
Bij besluit van 16 april 1996 is appellants WAO-uitkering per 1 januari 1996 gewijzigd. Deze wijziging hield verband met een verhoging van het Nederlands wettelijk minimumloon. In beroep tegen dit besluit heeft appellant betoogd dat voor anticumulatie geen plaats is nu het gaat om uitkeringsrechten die enkel in Nederland respectievelijk Duitsland naar Nederlandse respectievelijk Duitse wettelijke voorschriften zijn verworven. Appellant verwijst daartoe naar de rechtspraak van het HvJ EG inzake artikel 46 van de Verordening. Bij uitspraak van 15 juni 1998 heeft de rechtbank Groningen het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad.
Bij besluit van 7 oktober 1999 heeft de Landesversicherungsanstalt Westfalen te Münster appellants Duitse rente opnieuw vastgesteld. Bepaald is dat de rente ingaat op
1 januari 1976 en wordt uitbetaald vanaf 1 januari 1985. Uit de bijgevoegde berekeningen blijkt dat over de reeds toegekende periode vanaf 1 december 1989 de rente is verhoogd.
Bij besluiten van 18 november en 26 november 1999 heeft gedaagde appellants WAO-uitkering, in verband met de toekenning respectievelijk verhoging van de Duitse rente, ingaande 1 januari 1985 vastgesteld op f 85,79 bruto per dag. Uit de bijgevoegde berekeningen volgt dat een berekening van de uitkering naar nationaal recht een gunstiger resultaat oplevert dan een berekening volgens de Verordening.
Appellants WAO-uitkering is met ingang van 1 november 1999, wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd, beëindigd. Per 1 december 1999 is appellant uit Nederland verhuisd naar Winsen (Duitsland),
Bij besluit van 12 januari 2000 is appellants WAO-uitkering met ingang van
1 januari 1993, onder toepassing van de nationale anticumulatiebepalingen, vastgesteld op f 88,48 bruto per dag.
In bezwaar is door appellant wederom betoogd dat de vaststelling van de hoogte van zijn uitkering in strijd is met de rechtspraak van het HvJ EG aangaande artikel 46 van de Verordening.
Bij besluit van 20 december 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde appellants bezwaren tegen genoemde besluiten gegrond verklaard. Deze besluiten worden niet gehandhaafd. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 36a van de WAO. Op basis van deze bepaling dient te worden beoordeeld of het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij onverschuldigd betaalde uitkering ontving. In het geval dat het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt wordt de uitkering herzien of ingetrokken met ingang van de datum waarop gedaagde betrokkene voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat ten onrechte of te veel is verstrekt. In casu is dit gebeurd bij de beslissingen van 18 en 26 november 1999 en 12 januari 2000. Met ingang van 1 november 1999 is appellants recht op een uitkering ingevolge de WAO beëindigd wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Op het moment dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat onverschuldigd uitkering werd ontvangen, was de uitkering reeds beëindigd. Derhalve kan appellants uitkering na 18 november 1999 niet meer worden herzien, aldus gedaagde. Geconcludeerd wordt dat de primaire besluiten niet worden gehandhaafd. Het bezwaar tegen de toepassing van de nationale anticumulatiebepaling in het algemeen wordt ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant zijn in bezwaar, en in eerdere procedures, voorgedragen grieven herhaald.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu gedaagde heeft afgezien van elke vorm van herziening van appellants WAO-uitkering en verrekening van de Duitse rente, er tussen partijen niet langer een materieel geschil aanwezig is. Geconcludeerd wordt dat appellant geen belang heeft bij de onderhavige procedure.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat bij de bestreden besluiten appellants aanspraak op WAO-uitkering over de periode vanaf 1 januari 1985 met inachtneming van de Verordening opnieuw geheel is berekend en vastgesteld. De Raad vermag niet in te zien dat appellant tegen die hernieuwde vaststelling als grief niet naar voren zou mogen brengen dat die vaststelling niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het HvJ EG inzake artikel 46 van de Verordening. Dat over dezelfde grief in een andere procedure met betrekking tot een ander besluit (ook) reeds een oordeel is gegeven kan daaraan niet afdoen.
De Raad concludeert dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad zal, nu de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, de zaak zonder terugwijzing afdoen.
De Raad stelt vast dat de vaststelling van appellants uitkering heeft plaatsgevonden geheel conform het bepaalde in artikel 46 van de Verordening. De op basis van deze bepaling door gedaagde gemaakte berekeningen zijn door appellant niet betwist. De Raad wijst erop dat artikel 46 van de Verordening bij Verordening van 30 april 1992, PB EG 1992, L 136, opnieuw is vastgesteld. In deze wijziging is de door appellant aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie opgenomen. De Raad is geen rechtspraak van het HvJ EG bekend op grond waarvan de rechtmatigheid van artikel 46 van de Verordening in twijfel getrokken zou kunnen worden. De Raad concludeert dan ook dat het beroep tegen het bestreden besluit door de rechtbank ongegrond had moeten worden verklaard.
De Raad acht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing niet is gebleken, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.