ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5651 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning ziekengeld op basis van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van de toekenning van ziekengeld aan appellante door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die in het verleden werkzaam was via een uitzendbureau, heeft in maart 1990 arbeidsongeschiktheid ervaren door enkelklachten en ontving tot 1 april 1992 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Na verschillende ziekmeldingen, onder andere wegens hartklachten, ontving zij tot 28 oktober 1997 een uitkering van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Deze uitkeringen werden echter ingetrokken omdat zij weer in staat werd geacht om functies te vervullen die overeenkwamen met haar beperkingen.

In de bezwaarfase werd appellante onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts, die informatie opvroeg bij de behandelend cardioloog. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat de beperkingen van appellante ten tijde van het besluit nog zodanig waren dat zij niet ongeschikt geacht moest worden voor de functies die aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag lagen. Het bestreden besluit, dat het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde, werd door de rechtbank ’s-Hertogenbosch bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad oordeelde dat de medische gegevens voldoende aannemelijk maakten dat appellante terecht niet langer ongeschikt werd geacht voor haar arbeid. De stelling van appellante dat haar beperkingen waren onderschat, werd niet met medische gegevens onderbouwd. De Raad concludeerde dat de klachten van appellante ten tijde van het geding geen rol van betekenis speelden, en bevestigde daarmee de eerdere uitspraken.

Uitspraak

01/5651 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 28 juli 2000 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 4 oktober 2001 (AWB 00/6652) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. F.T.I. Oey, advocaat te Helmond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 23 juni 2004 waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.H.J. de Kort, kantoorgenoot van
mr. Oey voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M.W. Tak, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, die in het verleden produktiewerk via een uitzendbureau heeft verricht, heeft terzake van haar in maart 1990 wegens enkelklachten ingetreden arbeidsongeschiktheid tot 1 april 1992 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ontvangen. Nadien heeft appelante zich verschillende keren onder meer wegens hartklachten vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld en dit heeft ertoe geleid dat zij laatstelijk tot 28 oktober 1997 uitkering ingevolge de WAO en de AAW heeft ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkeringen zijn met ingang van laatst vermelde datum ingetrokken, omdat appellante weer in staat werd geacht om functies te vervullen welke overeenkwamen met de ten aanzien van haar gestelde beperkingen. In een terzake uitgebracht verzekeringsgeneeskundig rapport van 26 juni 1997 wordt in dit verband melding gemaakt van precordiale pijn, angina pectoris, aspecifieke (lage) chronisch rugpijn en nog andere niet elders geclassificeerde klachten, met name overgewicht. Gelet op het in die functies te verdienen loon werd appellante destijds niet langer arbeidsongeschikt geacht.
Appellante heeft zich op 20 november 1998, toen zij een werkloosheidsuitkering ontving, opnieuw met cardiale klachten ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is zij op
15 januari 1999 gezien door een verzekeringsarts, die na onderzoek en kennisneming van gegevens van de behandelende sector in zijn rapport van dezelfde datum concludeerde dat de medische toestand van appellante gelijk was aan die in 1997. Zij werd dan ook met ingang van 18 januari 1999 niet ongeschikt geacht voor de werkzaamheden verbonden aan de functies, welke aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 1997 ten grondslag waren gelegd.
Bij besluit van 4 maart 1999 is aan appellante dienovereenkomstig met ingang van
18 januari 1999 geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase is appellante gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend cardioloog. Gelet op de door deze specialist bij brief van 10 april 2000 verstrekte informatie, waaruit onder meer bleek dat appellante in december 1999 klachten had gehad van hartritmestoornissen, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 25 juli 2000 geconcludeerd dat de beperkingen van appellante ten tijde in geding nog zodanig waren dat zij niet ongeschikt moest worden geacht voor meerbedoelde functies.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 maart 1999 dan ook ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het inleidend beroep ongegrond verklaard en daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de hiervoor vermelde rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank.
Op grond van vorenvermelde medische gegevens is ook voor de Raad genoegzaam aannemelijk geworden dat appellante terecht met ingang van 18 januari 1999 niet langer ongeschikt is geacht voor haar arbeid, zijnde in dit geval elk van de functies welke ten grondslag zijn gelegd aan de beoordeling van de aanspraak op uitkering ingevolge de AAW en/of de WAO.
De stelling van appellante dat haar beperkingen ten tijde in geding zijn onderschat is niet met medische gegevens onderbouwd.
Uit voormeld rapport van de bezwaarverzekeringsarts valt verder af te leiden dat appellante eerst in december 1999 last had van ernstige longklachten. Ter zitting van de Raad heeft appellante bevestigd, dat zij zich toen heeft ziek gemeld in verband met longklachten die waren opgetreden als bijwerking van haar voorgeschreven medicijnen. Mitsdien is aannemelijk dat deze klachten ten tijde in geding nog geen rol van betekenis speelden.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
Gw