ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2082 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Engelhart
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering aan appellant, die in februari 1999 een aanvraag voor een WAO-uitkering indiende. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 29 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant had verzocht om een voorschot op de uitkering, maar maakte geen bezwaar tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de onverschuldigd betaalde uitkering van ƒ 22.077,95 terug te vorderen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO verplicht was om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, tenzij er dringende redenen waren om hiervan af te zien. De rechtbank vond geen dringende redenen aanwezig.

In hoger beroep heeft de Raad geen aanleiding gevonden om anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad concludeerde dat de enkele omstandigheid dat in een eerdere brief niet expliciet vermeld was dat het voorschot ook van de appellant zelf kon worden teruggevorderd, niet voldoende was om de terugvordering onterecht te achten. De Raad heeft ook vastgesteld dat de appellant in 1999 meerdere keren was onderzocht door een verzekeringsarts en dat er geen onverklaarbare vertraging was in de besluitvorming van het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan de appellant. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep, met K.J.S. Spaas als voorzitter en J.W. Engelhart als griffier.

Uitspraak

02/2082 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 februari 2002, nummer AWB 00/7637, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 mei 2004, waar appellant, zoals tevoren was bericht, niet is verschenen, terwijl namens gedaagde is verschenen
mr. Y.P.J. Derksen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft, naar de Raad uit de overgelegde stukken afleidt, in februari 1999 om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verzocht. Bij zijn aanvraag verzocht appellant gedaagde hem een voorschot toe te kennen.
Bij besluit van 3 maart 1999 is appellant een voorschot toegekend met ingang van
1 februari 1999. Op 28 april 1999 heeft gedaagde het voor de berekening van het voorschot in aanmerking te nemen dagloon verhoogd.
Bij besluit van 11 april 2000 is aan appellant medegedeeld dat hem met ingang van
1 februari 2000 geen uitkering ingevolge de WAO wordt toegekend, aangezien appellant - weliswaar gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest maar- na afloop van die periode op 1 februari 2000 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 juni 2000 heeft gedaagde besloten de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 februari 1999 tot 1 april 2000 van ƒ 22.077,95 bruto + overhevelingstoeslag van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 8 november 2000, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is gedaagde ook ingegaan op de grief van appellant in bezwaar dat het hiervoor genoemde besluit van 11 april 2000 onnodig lang is uitgebleven.
De rechtbank heeft appellants beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 57 van de WAO gehouden is de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, tenzij er sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak geen dringende redenen aanwezig geacht.
In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om anders over het bestreden besluit te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
De enkele omstandigheid dat in de brief van 3 maart 1999 niet uitdrukkelijk is vermeld dat het voorschot ook van betrokkene zelf kan worden teruggevorderd maar daarin slechts wordt gewezen op de verrekening met andere uitkeringen, levert naar het oordeel van de Raad niet de zodanige uitzonderlijke situatie op waarin toepassing van dwingend-rechtelijke bepalingen geen rechtsplicht meer kan zijn.
Binnen het kader van gelijksoortige dwingendrechtelijke bepalingen als artikel 57 van de WAO heeft de Raad in zijn jurisprudentie aangegeven dat zich dringende redenen voordoen als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene optreden.
Daarvan is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. De Raad stelt vast dat appellant bij de aanvraag zelf uitdrukkelijk om een voorschot heeft verzocht. Voorts is er geen sprake geweest van voorschotverlening tegen beter weten in door gedaagde.
Na de aanvraag is appellant in het jaar 1999 een aantal malen onderzocht door de verzekeringsarts A.M.A. Martens, die vanwege de onduidelijke medische situatie met verslavingsproblematiek nog een expertise door een psychiater heeft laten verrichten, zodat niet kan worden gezegd dat het slechts door onverklaarbare inactiviteit van gedaagde lang heeft geduurd voordat er een besluit over appellants aanspraken is genomen.
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
MR