ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5084 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op ziekengeld van appellant, die als taxichauffeur werkzaam was. Appellant had in 2000 een besluit ontvangen van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), waarin hem werd meegedeeld dat hij met ingang van 28 augustus 2000 geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat appellant niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop volgde een beroepsprocedure bij de rechtbank Arnhem, die het beroep van appellant eveneens ongegrond verklaarde. Appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 23 juni 2004 zijn partijen niet verschenen, maar de Raad heeft de zaak toch behandeld. De centrale vraag was of de beslissing van het Uwv om het ziekengeld te beëindigen terecht was. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak vastgesteld dat er onvoldoende medische gegevens waren om te concluderen dat appellant per 28 augustus 2000 ongeschikt was voor zijn werk. De rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts gaven geen duidelijke functionele stoornissen aan die het ongeschikt zijn voor arbeid konden onderbouwen. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt konden ondersteunen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing te herzien. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam en dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 14 juli 2004.

Uitspraak

02/5084 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 november 2000 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat appellant met ingang van 28 augustus 2000 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit op bezwaar van 4 januari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 19 augustus 2002, reg.nr. 01/116 ZW, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 23 juni 2004, waar partijen -gedaagde met schriftelijke bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
In dit geding is aan de orde de vraag of aan appellant terecht met ingang van 28 augustus 2000 geen ziekengeld meer is toegekend, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als taxichauffeur.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en daartoe in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid, het navolgende overwogen:
"De rechtbank heeft gemeten naar de maatstaf neergelegd in artikel 19, eerste lid, van de ZW, in de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor eisers standpunt, dat hij per 28 augustus 2000 ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Uit de voornoemde rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat er op 28 augustus 2000 ten aanzien van de linker enkel en de rug van eiser geen duidelijke functionele stoornissen te duiden zijn. Ook in psychisch opzicht waren er geen belemmeringen aan te geven ten aanzien van het verrichten van eisers arbeid. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat eiser zijn standpunt dat hij niet in staat was zijn arbeid te verrichten niet met medische gegevens heeft onderbouwd."
Hetgeen appellant in hoger beroep, zonder nader medische onderbouwing, heeft aangevoerd en een herhaling is van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd omtrent de gokverslaving, geeft de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.